Type | Standpunt |
Publicatiedatum03.06.2009 |
Standpunt: Toekomstperspectief op de buitenschoolse opvang in Vlaanderen en Brussel


1. Inleiding
De buitenschoolse opvang heeft de laatste jaren te kampen met een groot tekort aan plaatsen. Vooral tijdens de vakantieperiodes is het aanbod ontoereikend voor de enorme vraag naar opvang. Een volwaardige uitbreiding van de erkende buitenschoolse opvang staat echter niet op de prioriteitenlijst van de Vlaamse overheid.
In 2008 poogt minister van Welzijn, Steven Vanackere, dit tekort aan opvangplaatsen op te vangen door enkele budgetneutrale maatregelen door te voeren. Het erkenningsbesluit van de IBO’s wordt gewijzigd, men past de minimumnormen aan, men versoepelt de kwalificatievereisten en infrastructuurnormen, enz.
Het Vlaams Welzijnsverbond ziet in deze evolutie een gevaar voor de kwaliteit van de opvang. Het verbond streeft in eerste instantie naar een lange termijnvisie op de buitenschoolse opvang, waarin de kwaliteit van de opvang en de leefbaarheid van de bestaande voorzieningen voorop staan.
Kind en Gezin stelt in de ontwerpnota ‘Visie op de organisatie van de opvang van schoolgaande kinderen’ van 16 april 2009 voor om de buitenschoolse opvang te organiseren in een opvangnetwerk met een nest- en een webfunctie.
Het Vlaams Welzijnsverbond staat niet achter dit voorstel van Kind en Gezin.
In dit voorstel wordt het lokaal bestuur als enige mogelijke kandidaat voor de coördinatiefunctie naar voor geschoven. Vanuit het verbond vinden we deze nadruk op de rol van de lokale besturen onwenselijk. Ten eerste merken wij, vanuit een meersporenbeleid, op dat er meerdere geschikte en meer neutrale actoren zijn in het opvanglandschap. We vrezen bovendien voor rolverwarring en belangenvermenging, aangezien vele lokale besturen ook buitenschoolse opvang aanbieden.
Het verbond is geen vragende partij voor geformaliseerde samenwerkingsstructuren.
Vandaag reeds zitten lokale actoren, die zich inzetten voor de vrijetijdsbesteding van schoolgaande kinderen, samen rond te tafel om waar mogelijk hun aanbod op elkaar af te stemmen en samenwerking op touw te zetten. Deze samenwerking gebeurt op basis van een vrijwillig engagement. Elke actor bewaart de eigen finaliteit, eigen doelstellingen en brengt een specifieke meerwaarde aan.
Principieel pleit het verbond voor de responsabilisering en het respect voor de autonomie van de voorzieningen. Ook in deze context benadrukken we de verantwoordelijkheid van de voorzieningen om te bepalen op welke wijze en in welke mate ze op lokaal niveau kunnen samenwerken. De samenwerking zal immers beïnvloed worden door lokale mogelijkheden en beperkingen, het aantal lokale actoren, de draagkracht van de voorziening, de vragen en noden van gezinnen, enz. Gezien deze verschillende factoren zou het opleggen van een bepaalde structuur voor samenwerking afbreuk doen aan de meerwaarde van de bestaande lokale samenwerking op zich en aan de uitbouw van de buitenschoolse opvang op maat van de gezinnen in het algemeen. Het vrijwillig engagement van deze samenwerking is een absolute voorwaarde.
2. Nood aan bijkomende plaatsen
Volgens het verbond is de uitbreiding van het erkende (en gesubsidieerd) opvangaanbod in de huidige vorm de basis voor een duurzame en kwaliteitsvolle buitenschoolse opvang, waarbij de continuïteit van de dienstverlening gewaarborgd wordt. Op lange termijn biedt dit de beste garanties voor alle schoolgaande kinderen. De schaarse middelen worden dus bij voorkeur besteed aan bijkomende kwaliteitsvolle plaatsen, die verdeeld worden volgens een programmatie, afgestemd op de lokale noden en rekening houdend met het bestaande aanbod.
Bovendien benadrukt het verbond dat we in deze context niet enkel de IBO’s voor ogen hebben. Buitenschoolse opvang omvat alle erkende (en gesubsidieerde) voorzieningen die deze opvangvorm aanbieden: de IBO’s, de BOKDV’s, de Lokale diensten buurgerichte opvang en onthaalouders.
3. Vergunningsvoorwaarden in de buitenschoolse opvang
In de tekst ‘Vernieuwing in de kinderopvang: een conceptueel kader’ wordt aangeven dat elke formele opvang aan dezelfde, duidelijke en onbetwistbare basisvereisten moet voldoen. De vergunningsvoorwaarden worden zo objectief en toetsbaar mogelijk bepaald en voor gelijksoortige opvang zullen dezelfde vergunningsvoorwaarden gelden. Bovendien wordt in de tekst geconcretiseerd dat bij groepsopvang van minstens vijf schoolgaande kinderen de vergunningsplicht geldt.
Het Vlaams Welzijnsverbond beschouwt als kinderopvang, de opvang voor kinderen van 0 tot 12 jaar. We gaan uit van een algemeen kader en een basiskwaliteit voor de volledige kinderopvang, wat we gebundeld willen zien in een kaderdecreet op de kinderopvang.
Inhoudelijk bestaan er verschillen tussen voorschoolse en buitenschoolse opvang, voor beide vormen kunnen specifieke en aangepaste vergunningsvoorwaarden bepaald worden. Maar binnen de buitenschoolse opvang (2,5 á 3 tot 12 jaar) moeten deze voorwaarden gelijk lopen. Het verbond stelt zich vragen bij de organisatorische haalbaarheid en de transparantie van de dienstverlening wanneer er binnen de buitenschoolse opvang met verschillende maten en gewichten gewerkt zou worden.
Het verbond erkent dat kinderen vanaf 8 jaar andere noden, interesses en wensen hebben, maar wijst hier in eerste instantie op de verantwoordelijkheid van de voorzieningen om een aangepast en boeiend aanbod te realiseren voor deze leeftijdsgroep.
Er rijzen steeds meer vragen betreffende de opvang voor kinderen tussen 12 tot 14 jaar. Deze leeftijdsgroep valt tussen de mazen van het net, hoewel de gezinnen ondersteuning en begeleiding nodig achten voor deze maatschappelijk kwetsbare groep. Er is een aangepaste opvang nodig voor deze jongeren. De vraag is of er voor deze doelgroep ook ruimte kan zijn in de bestaande gesubsidieerde opvangvoorzieningen.
4. Netwerking
Zoals we hierboven reeds hebben aangegeven, staat het verbond niet achter het voorstel dat Kind en Gezin formuleert in de ontwerpnota ‘Visie op de organisatie van de opvang van schoolgaande kinderen’ van 16 april 2009. Om dit standpunt kracht bij te zetten, formuleren we enkele knelpunten.
4.1 Van project naar realiteit?
Het concept van een opvangnetwerk met een nest- en een webfunctie is gegroeid en gevormd in enkele pilootprojecten in Brussel. Hoewel de ervaringen en bevindingen uit deze projecten positief zijn, wil het verbond erop wijzen dat het kopiëren van een pilootproject naar het Vlaamse niveau niet dezelfde positieve uitkomsten garandeert.
Zo gelden er bijvoorbeeld andere geografische en contextuele factoren. Een project in een grootstedelijke context kan men niet zomaar inplanten in een landelijke regio.
Een belangrijk aspect van deze projecten is de intensieve (proces)begeleiding en ondersteuning vanuit expertiseorganisaties. Het is echter onmogelijk om voor alle voorzieningen in Vlaanderen in een gelijkaardige (proces)begeleiding en ondersteuning te voorzien. Voorzieningen zouden zelf het proces moeten doorlopen, met de nodige moeilijkheden, knelpunten en frustraties, met vallen en opstaan.
Daarnaast hebben de voorzieningen in deze projecten het concept zien groeien. Zij werden van bij aanvang betrokken bij deze evolutie en zijn hiermee vertrouwd. Deze lijn kan men niet doortrekken in Vlaanderen en Brussel.
4.2 Netwerking als oplossing van het opvangtekort?
Via netwerking kan men trachten het opvangtekort in samenwerking met andere vrijetijdsvoorzieningen (deels) op te vangen, maar het is zeker niet de enige oplossing en men kan het nijpende opvangtekort er absoluut niet mee wegwerken.
Netwerking op zich is geen wondermiddel tegen het opvangtekort, het is een bijkomende piste naast de vereiste uitbreiding van het basisaanbod. Het verbond wil nogmaals beklemtonen dat de middelen prioritair naar bijkomende plaatsen in de erkende (en gesubsidieerde) voorzieningen moeten gaan, gezien de lange wachtlijsten en het beperkte aanbod in Vlaanderen. Deze extra plaatsen moeten volgens een globale programmatienorm verdeeld worden in Vlaanderen en Brussel, rekening houdend met de lokale noden en uiteraard met het bestaande aanbod.
4.3 ‘Over’coördinatie?
De laatste jaren worden voor verschillende deelaspecten in de kinderopvang samenwerkingsverbanden opgezet en coördinatiepunten aangeduid. We denken aan de CKO-proefprojecten, de gemandateerde voorzieningen, de geplande informatiepunten en tewerkstellingspunten, het Lokaal Overleg Kinderopvang, het geplande Lokaal Overleg Opvoedingsondersteuning, enz.
Het verbond vreest ervoor dat het aantal (of teveel aan) verschillende coördinatiepunten in het kinderopvanglandschap chaos, verwarring en onduidelijkheid creëert, zowel voor de gezinnen als voor de voorzieningen. Het is dus niet wenselijk om steeds meer bijkomende coördinatiefuncties aan te duiden die functioneren naast de bestaande structuren.
4.4 Dominante rol voor lokale besturen
In de ontwerpnota van Kind en Gezin wordt het lokaal bestuur als enige mogelijke kandidaat voor de coördinatiefunctie naar voor geschoven. Vanuit het verbond vinden we deze optie te beperkend. Vanuit een meersporenbeleid merken wij op dat er meerdere geschikte en meer neutrale actoren zijn.
De lokale besturen zijn vaak zowel aanbieder als regisseur in de buitenschoolse opvang. Er is onvermijdelijk sprake van rolverwarring en belangenvermengingen, wat we vanuit het verbond absoluut willen vermijden.
In de ontwerpnota van Kind en Gezin wordt het als een voorwaarde gezien dat het lokaal bestuur zich niet mag inlaten met deze rolverwarring, maar in de praktijk merken we nu reeds dat dit moeilijk te verwezenlijken is. Denken we hier bijvoorbeeld aan concrete bevindingen in het kader van de CKO-proefprojecten, waarbij bepaalde lokale besturen een dominante rol opeisen en daarbij kleinere of financieel minder sterke voorzieningen overschaduwen.
4.5 Leefbaarheid van de voorzieningen
De samenwerking met externe partners heeft een invloed op de eigen inkomsten en de bezetting. Wanneer de vraag het aanbod overtreft, kunnen voorzieningen de té grote vraag opvangen door een samenwerking met externe lokale partners uit te bouwen. In tijden van laagconjunctuur kan dit echter de financiële zekerheid van de voorzieningen in het gedrang brengen.
We hoeden ons voor een (regelgevende) verplichting tot deelname aan netwerken in de lokale sfeer en voor minimale prestaties of quota die gekoppeld worden aan deze samenwerking.
Het kan immers niet de bedoeling zijn om voorzieningen op te zadelen met nog meer administratief en organisatorisch meerwerk, meer druk op de bezetting, het intakebeleid, enz.
Ook hier benadrukken we het belang van de beheersautonomie van de voorzieningen en het vrijwillige engagement voor samenwerking.
Bovendien wijzen we erop dat de voorzieningen vandaag nog heel wat problemen kennen op vlak van arbeids- en loonsvoorwaarden, administratieve overlast, een kluwen van subsidiekanalen, gebrek aan afstemming tussen verschillende administraties, …
Deze aspecten verdwijnen niet door het opzetten van samenwerkingsverbanden. Ze blijven pijnpunten in de huidige voorzieningen. We vragen dan ook blijvend aandacht voor deze problematiek en waken ervoor dat nieuwe projecten in de kinderopvang geen argument vormen om de bestaande knelpunten achteraan de prioriteitenlijst te plaatsen.
4.6 Pedagogische meerwaarde van de voorzieningen
Volgens de leden van het verbond moet er rekening gehouden wordt met de draagkracht en de keuzevrijheid van kinderen. De buitenschoolse opvang is een veilige plek voor kinderen en er worden aangepaste activiteiten aangeboden. De mogelijkheid om deel te nemen aan interne of externe activiteiten mag echter geen verplichting worden. Prestatiedruk bij kinderen moet ten allen tijde vermeden worden. De vrijetijdservaring en de positieve ontwikkeling van kinderen moet voorop staan.
Het Vlaams Welzijnsverbond hecht veel belang aan deze rol van de voorzieningen. Partnerschap en samenwerking mogen er niet toe leiden dat de dienstverlening verengd wordt tot enkel een uitvalbasis, een halte tussen andere activiteiten. De voorzieningen hebben een pedagogisch project en een volwaardige eigen werking. Ook de begeleiders worden gemotiveerd en gecoacht om bij te dragen tot dit pedagogisch project. Een verenging van hun opdracht zet hun motivatie en inzet op de helling.
4.7 Toegankelijkheid
Externe activiteiten kosten geld: de activiteit zelf, de begeleiders/lesgevers/trainers/…, het vervoer, enz. In kader van de sociale functie van de kinderopvang en de maatschappelijke rol die buitenschoolse opvang daarbij speelt, moet de toegankelijkheid van deze activiteiten bewaakt worden. De activiteiten moeten kansen bieden aan álle kinderen en álle gezinnen.
Financiële en sociale drempels moeten zo veel mogelijk vermeden worden, zodat er geen kloof ontstaat tussen kinderen die wel dan niet kunnen deelnemen aan externe activiteiten.
We vermelden hierbij het belang van een complementaire taakverdeling tussen de lokale actoren, die op basis van een vrijwillig engagement samenwerken en daarbij duidelijke afspraken maken over prijsbepalingen, afstemming van aanbod, enz.
In bepaalde (landelijke) gemeentes en regio’s is het vervoer tussen opvang en school een pijnpunt. Het vormt een organisatorisch en financieel obstakel voor voorzieningen en het is een drempel om bepaalde initiatieven te nemen. Bovendien wordt tijdens deze momenten veel personeel vanuit de opvangvoorziening ingezet, waardoor er minder begeleiding mogelijk is in de eigen voorziening. In deze regio’s betekenen externe activiteiten meer organisatorische en financiële pijnpunten betreffende vervoer tussen opvang, school en andere organisaties.
4.8 Financieel
In de ontwerpnota van Kind en Gezin wordt een financiering van zowel de nest- als de webfunctie voorgesteld. De financiering van de webfunctie zou gebeuren via de lokale besturen. Zoals eerder vermeld, is het verbond tegen de piste om de coördinatie en het beheer van de middelen zonder meer aan de lokale besturen over te dragen. We zijn alert voor de flinterdunne grens tussen coördinatie en sturing, tussen regisseren en dirigeren.
Dit reële risico kan vermeden worden door gebruik te maken van een bottom-up-financiering, waarbij de voorzieningen zelf middelen ontvangen om deze efficiënt en volgens de lokale mogelijkheden en noden in te zetten.
5. Buitenschoolse opvang in de scholen
5.1 Korte en langdurige opvang
In het kader van een meersporenbeleid in de kinderopvang kunnen de scholen alvast een rol spelen in de kortdurende opvang voor en na school. De voorzieningen worden immers geconfronteerd met piekperiodes vlak voor en na de school. In samenwerking met de erkende en gesubsidieerde buitenschoolse opvang, kan het onderscheid tussen langdurige en korte opvang tot een taakverdeling leiden. Dit zal uiteraard van school tot school verschillen en vraagt maatwerk.
Het onderscheid tussen langdurige en korte opvang na de schooluren mag er echter niet toe leiden dat de erkende en gesubsidieerde opvang uitgehold wordt, wat trouwens ook organisatorisch onhaalbaar is.
5.2 Versterking van de scholen
Kind en Gezin stelt in de ontwerpnota ‘Visie op de organisatie van de opvang van schoolgaande kinderen’ voor om de scholen te versterken.
Een grote groep kinderen wordt dagelijks opgevangen in de scholen. Vandaag ontbreekt echter een kader om deze opvang structureel en kwaliteitsvol uit te bouwen. Versterking van de scholen betekent voor het verbond dan ook het bepalen van minimumnormen en kwaliteitseisen. Dit is noodzakelijke een stap vooruit in de harmonisering van het opvanglandschap en het creëren van kwaliteitsvolle opvang voor alle kinderen.
Het verbond stelt hierbij enkele aandachtspunten voorop:
* Buitenschoolse opvang is een vrijetijdsbesteding waarbij de prestatiegerichte mentaliteit vanuit het onderwijs best vermeden wordt.
* Schoolse opvang wordt per schoolnet ingericht en stimuleert het behoud van de verschillende zuilen. Kinderopvang staat in wezen open voor alle kinderen.
* We waken voor de vermenging en vervaging van overheidsmiddelen. Welzijn en onderwijs zijn twee verschillende bevoegdheden en de middelen moeten binnen het eigen domein zo efficiënt mogelijk ingezet worden.
Het Vlaams Welzijnsverbond wil in deze context het accent leggen op de samenwerking en afstemming tussen de scholen en de erkende en gesubsidieerde voorzieningen. Afstemming tussen beiden is noodzakelijk om enerzijds de buitenschoolse kinderopvang op lokaal niveau te versterken en anderzijds de leefbaarheid en het bestaansrecht van de bestaande organisaties te garanderen.
Versterking, uitbreiding en financiële ondersteuning van de scholen moet gebeuren in overleg met bestaande lokale opvangvoorzieningen en enkel in die regio’s waar hiaten ingevuld moeten worden. Het kan zeker niet de bedoeling zijn om concurrentie tussen bestaande opvangvoorzieningen en scholen te creëren. Versterking van scholen gebeurt dan best volgens een programmatie, waarbij rekening gehouden wordt met het totale bestaande aanbod in de gemeente of stad.
Het verbond ziet mogelijkheden in een harmonieuze samenwerking tussen scholen en opvangvoorzieningen. Vandaag zijn er tal van voorbeelden waarbij opvangvoorzieningen en scholen nauw samenwerken: scholen voorzien in de infrastructuur en voorzieningen brengen hun know how, hun pedagogische expertise en organisatorische modellen aan. Het resultaat is een kwaliteitsvolle opvang waarbij rekening gehouden wordt met lokale vragen en noden. De samenwerking biedt een meerwaarde voor gezinnen, kinderen, ouders, scholen en opvangvoorzieningen. Het verbond pleit ervoor dat de overheid deze formule van nauwe samenwerking stimuleert en ondersteunt.