Code voor de jongere (38) in Vlaamse voorzieningen voor bijzondere jeugdbijstand

Printervriendelijke versiePDF version

De jongere?

De voorliggende code betreft de rechten van de jongere binnen Vlaamse voorzieningen voor bijzondere jeugdbijstand.

Met jongere bedoelen we een persoon die minder dan achttien jaar oud is (Het Verdrag inzake de Rechten van het Kind definieert als kind ieder mens jonger dan 18 jaar, tenzij volgens het op het kind van toepassing zijnde recht de meerderjarigheid eerder wordt bereikt (art.1)).

We doelen zowel op jongeren die vrijwillig hulp genieten als diegenen die hulp opgelegd werden door de jeugdrechter. Uitgezonderd eventuele beperkingen door de jeugdrechter opgelegd, beschikken deze laatsten over dezelfde rechten. De rechterlijke beslissing bepaalt immers slechts de dwang van de hulpverlening maar daarmee niet de inhoud van de hulpverlening.(39)

Welke rechtspositie?

In de grondwet, in internationale verdragen, nationale wetten en ontwerp-regelingen wordt zeer veel geregeld en vastgelegd ten aanzien van de grond- en mensenrechten, die in principe geldig zijn voor iedereen.

‘In principe’ omdat nog niet lang en nog niet door iedereen wordt aangenomen dat het bestaande 'mensenrechten-instrumentarium' (vb. U.V.R.M., E.V.R.M., ...) ook voor kinderen zou gelden. Leeftijd werd immers niet als non-discriminatiecriterium opgenomen in deze teksten. Steeds meer en meer wordt echter aangenomen dat kinderen mensen zijn en dat de mensenrechten ook voor kinderen gelden.

Dan rest nog de vraag of kinderen competent zijn om die ‘mensenrechten' uit te oefenen. Slechts langzaam wordt deze competentie erkend.(40)

Zolang het echter nog niet algemeen aanvaard is dat kinderen over alle mensenrechten beschikken is er nog nood aan een apart kinderrechten-instrumentarium.

Internationale ontwikkelingen

Internationale ontwikkelingen beïnvloeden meer en meer (ook) de ‘jeugdbescherming’. Naast economische imperatieven geeft o.a. ook de groeiende aandacht voor mensenrechten deze evolutie concreet gestalte.(41) Er zijn op internationaal vlak dan ook veel verdragen, resoluties, verklaringen, ... ontwikkeld met betrekking tot de mensenrechten c.q. de kinderrechten. Het bekendste en belangrijkste is het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind ( Cf. supra).

Rechtspositie in de Bijzondere Jeugdbijstand in Vlaanderen(42)

Zowel op federaal als op communautair vlak heeft de wetgevende en uitvoerende macht zich heel wat moeite getroost om emancipatorisch werken in de bijzondere jeugdbijstand te bevorderen. Ook de grondrechten en rechtspositie van de jongeren die in de bijzondere jeugdbijstand terechtkwamen kreeg meer aandacht en werd zelfs expliciet opgenomen als een verplichting voor de erkende voorzieningen. We vermelden:
Het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 27 juni 1985.
Het bijstandsbegrip vervangt voortaan het beschermingsbegrip. Ondanks het feit dat de Vlaamse Gemeenschap onbevoegd is om te raken aan het burgerrechtelijk statuut van de minderjarige, werd er in het kader van de emancipatoire hervormingsbeweging gepoogd om in de hulpverlening aan minderjarigen feitelijke rechten toe te kennen.(43)
Het Advies m.b.t. een vernieuwd voorzieningenbeleid in de bijzondere jeugdbijstand (16 november 1990).
In dit advies noemt de erkenningscommissie voor bijzondere jeugdbijstand het emancipatorisch werken de grondvoorwaarde voor het gezinsgericht werken, het gedifferentieerd werken en de toepassing van het subsidiariteitsprincipe.
Het Besluit van de Vlaamse Regering inzake erkenningsvoorwaarden en subsidienormen voor voorzieningen van de bijzondere jeugdbijstand (13 juli 1994).
Dit besluit besteedt concrete aandacht aan diverse rechten van minderjarigen die opgevangen of begeleid worden door erkende voorzieningen. Tevens vermeldt dit besluit dat de grondrechten van de minderjarige moeten geëerbiedigd worden.
De Wet van 2 februari 1994 ter wijziging van de Wet op de jeugdbescherming van 1965.
Deze wet brengt een aantal verbeteringen aan aan de rechtspositie van de minderjarigen; beperking van duur van maatregelen, verbetering rechtsbijstand, oproepingsplicht vanaf 12 jaar teneinde hoorrecht te effectueren, ...

Daarnaast zijn nog andere wetten, aanbevelingen, ... direct of indirect relevant voor de rechtspositie van de jongere in de bijzondere jeugdbijstand. Denken we vb. aan de privacy-wet(44) die sinds juni 1996 volledig van kracht is.

De meeste van deze beleidsteksten creëren echter voornamelijk erkennings-, subsidiërings- of procedurele voorwaarden om de emancipatie en rechtspositie van jongeren in voorzieningen te verbeteren. Dit betekent echter geenszins dat jongeren deze rechten kunnen uitoefenen of afdwingen. Er is nood aan een aantal structurele elementen die in de hulpverleningsorganisatie een feitelijk, juridisch en moreel (af)dwingend karakter hebben.

Pedagogiek en rechten?

(Participatie) rechten voor jongeren en pedagogiek staan soms in een ongemakkelijke, soms zelfs paradoxale verhouding tot elkaar. In theorie is de finaliteit van beiden echter het nastreven van autonomie van de jongere, nl. zelfstandigheid, mondigheid en zelfontplooiing. In die zin ligt de idee van jongerenrechten in het verlengde van de pedagogiek en is omgekeerd de uitspraak plausibel dat pedagogiek fundamenteel om mensenrechten gaat.(45)

Welke rechten?

Een jongere in de bijzondere jeugbijstand geniet dezelfde rechten als andere jongeren (buiten eventuele beperkingen door de jeugdrechter opgelegd). We kunnen rechten op verschillende manieren indelen. Zo zagen we reeds de opdeling in Provision, Participation en Protection Rights. Een andere klassieke indeling van de mensenrechten onderscheidt burgerlijke rechten, politieke rechten, economische rechten, sociale rechten (46) en culturele rechten.

Deze rechten leggen een basis voor de rechtspositie in de hulpverlening. De jongere heeft recht op bescherming, onderwijs, cultuur, vrijheid van meningsuiting, ... Deze rechten moeten als comprehensief gezien worden d.w.z. dat alle rechten even belangrijk zijn en onderling afhankelijk.

Een aantal rechten verdienen echter speciale bescherming in een hulpverleningsrelatie, als we de betrokkenheid en emancipatie van de jongere willen vergroten, nl.;
het recht op informatie
het recht op inspraak en participatie
het recht op privacy en bescherming van de persoonsgegevens
het recht op beklag
specifieke cliëntenrechten

Door te benadrukken dat de jongere niet alleen rechtsobject is maar rechtssubject, wordt hij als een verantwoordelijke persoon benaderd. Men gaat dan uit van de positieve eigenschappen van de jongere i.p.v. te kijken naar hetgeen hij (nog) niet kan. De jongere wordt zo de kans gegeven meer ‘verantwoordelijk’ te zijn. Door het in/uitoefenen van deze rechten leert hij ook dat deze rechten ingebed zijn in de rechten van anderen en de rechten van de maatschappij. Dat betekent ook dat de jongere kan leren dat zijn vrijheid begrensd is door de vrijheid van anderen, waarmee hij rekening dient te houden. Een minimumvoorwaarde is dat de jongere er zich moet van onthouden om handelingen te stellen die schadelijke gevolgen kunnen teweeg brengen voor anderen.(47)

Ook (of zeker) in een hulpverleningsrelatie is dit belangrijk. De jongere is in de eerste plaats een mens en mag niet gereduceerd worden een behoeftige hulpvrager. Als we de jongere mondig en verantwoordelijk willen leren zijn moeten we zijn betrokkenheid in de hulpverlening vergroten.

Waarom een code voor de jongere?

Indien de jongere in de bijzondere jeugdbijstand dezelfde rechten geniet als andere jongeren, waarom dan een aparte code voor die jongere?

Ten eerste is de rechtspositie van de jongere in de bijzondere jeugdbijstand vaag en onzeker. De mogelijkheid tot overbodig machtsmisbruik in een hulpverleningsrelatie is niet irreëel. Jongeren in de bijzondere jeugdbijstand (alsook in andere hulpverleningsrelaties) zijn vanwege de ‘ongelijke’ hulprelatie, kwetsbaarder dan anderen. Het lijkt ons dan ook belangrijk dat bepaalde rechten extra beschermd worden.

Ten tweede is het onze overtuiging dat we met het ontwikkelen van een code een signaal kunnen geven naar de samenleving. Die samenleving omvat zowel het beleid, als andere, soms aanverwante, sectoren.
Naar het beleid toe wordt het signaal gegeven dat er iets moet gebeuren aan de positie van de jongere (en zijn gezin) in de hulpverlening. Dit kan een aanzet zijn tot het verder uitklaren van die positie.
Dat signaal kan ook gegeven worden naar andere sectoren; het onderwijs, de gehandicaptenzorg, het algemeen welzijnswerk, het jeugdwerk, ... Misschien is het interessant om eens te kijken hoe het gesteld is met de positie van de cliënt binnen die sectoren.

Ten derde kunnen we het ontwikkelen van een code zien als een structureel maatschappelijke taak. We bieden de jongere oefenmodellen aan, waarbinnen hij zijn rechten kan in/uitoefenen.

Ten vierde biedt een code voor de jongere, naast een code voor de hulpverlener, de hulpverlener een handvat in de praktijk.

De code voor de jongere

De onderstaande rechten gelden voor alle kinderen/jongeren binnen Vlaamse voorzieningen voor bijzondere jeugdbijstand. Er mag geen onderscheid gemaakt worden naar ras, huidkleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale, etnische of maatschappelijke afkomst, welstand, handicap, geboorte of andere omstandigheid van het kind of van zijn of haar ouder of wettige voogd.

De beide ouders(48) zijn gezamenlijk de eerste verantwoordelijken voor de opvoeding van hun kinderen. De staat dient hun bij die taak te ondersteunen (art.18 IVRK).

Het kind heeft het recht om met zijn ouders samen te leven, tenzij geoordeeld wordt in overeenstemming met de toepasselijke procedures dat dit onverenigbaar is met zijn belang (Art. 9 IVRK).

De Staat heeft tevens een plicht tot respect voor de rechten en verantwoordelijkheden van ouders en de ruimere familie om het kind leiding te geven overeenkomstig zijn groeiende capaciteiten (art. 5 IVRK).

Het belang van het kind
vormt de eerste overweging in de hulpverlening (art. 3 IVRK).
Wat het belang van het kind is, is echter niet zo éénduidig vast te stellen. De hulpverlener en het kind zullen daar vaak verschillend over denken. Het gaat niet op dat de hulpverlener zonder meer beslist wat in het belang van het kind dient te gebeuren. Om er achter te komen wat het belang van het kind is, is het belangrijk dat we met het kind zelf daarover in dialoog treden. Dat wil niet zeggen dat die mening per definitie doorslaggevend is. Er kan in zijn belang afgeweken worden van die mening, maar dat moet dan wel gemotiveerd zijn.(49)

Als we een minimale invulling van ‘het belang van het kind’ willen geven kunnen we stellen; “het belang van het kind is het belang van zijn ontwikkeling, van in de gegeven omstandigheden zo gunstig mogelijke condities voor die ontwikkeling. Daarvoor moet voorzien worden in een aantal basale behoeften:

  • adequate verzorging;
  • een veilige fysieke omgeving;
  • continuïteit en stabiliteit met betrekking tot levensomstandigheden, verzorging en voortzetting van een gunstige ontwikkeling;
  • interesse in het kind;
  • respect;
  • geborgenheid bij en steun en begrip van tenminste één volwassene;
  • een ondersteunende, flexibele structuur;
  • veiligheid;
  • voldoende adequate voorbeelden;
  • educatie;
  • omgang met leeftijdgenoten;
  • kennis over en contact met het eigen verleden.”(50)

Bij de erkenning en implementatie van zijn rechten moet rekening gehouden worden met de groeiende capaciteiten van de jongere.

Art. 11 van Het Besluit van de Vlaamse Regering inzake de erkenningsvoorwaarden en de subsidienormen voor de voorzieningen van de bijzondere jeugdbijstand bepaalt dat de voorzieningen de grondrechten van de minderjarigen (zoals o.a. vermeld in het Verdrag van de Rechten van het Kind) dienen te eerbiedigen.

De jongere heeft recht op begrijpbare informatie

Art. 13 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind stelt dat een kind recht heeft om informatie te verkrijgen of bekend te maken en zijn of haar mening uit te drukken, tenzij dit de rechten van anderen zou schenden.

De jongere heeft recht op een intake.

De jongere heeft bij aanvang, verloop en stopzetting van de hulpverlening recht op begrijpbare informatie over alle zaken die hem aanbelangen;

  • over zijn rechten en plichten
  • over de rechten en plichten van de hulpverlener
  • over de hulpverlening; waarom hij hulpverlening geniet, wat de doelstellingen van de hulpverlening zijn, welke contacten de hulpverleners hebben met de familie en andere hulpverleners, ...
  • over het opvoedingsregime van een voorziening; welke regels en afspraken bestaan binnen de voorziening, ...
  • .....    

De jongere heeft toegangsrecht tot het dossier en de rapportage.
Wet ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van 8 december 1992

Jongeren zijn vaak niet (goed) geïnformeerd; ze weten niet precies waarom ze hulpverlening genieten, wie wie is in die hulpverlening, hoe lang de hulpverlening zal duren, wat hun rechten en plichten zijn, ...

Willen we de rechtspositie van de jongere verbeteren, dan zal hij beter geïnformeerd moeten worden. Vooraleer de jongere zijn rechten kan uitoefenen, moet hij immers weten wat die rechten zijn.

Informatie is tevens een onontbeerlijke voorwaarde voor het vormen van een mening. Als we de mening van de jongere willen respecteren, moeten we hem ook de kans geven die mening te vormen.

De brochure van de Kinderrechtswinkel “bijzondere jeugdbijstand en jeugdbescherming” probeert klaarheid te scheppen in het kluwen van regels dat de jeugdbijstand en jeugdbescherming is. Desondanks blijkt dit voor vele jongeren nog veel te moeilijk. Hulpverleners spelen dan ook een grote rol in het aanbrengen en verduidelijken van dergelijke informatie.

Vooral voor jongeren die geplaatst zijn en dus uit hun vertrouwde omgeving zijn verwijderd is het belangrijk dat zij oriëntatiepunten hebben in die hulpverlening. Waar zijn zij precies, waarom zijn zij geplaatst, hoe lang reeds en voor hoe lang nog, ...?

De jongere heeft dus nood aan begrijpbare informatie. De manier waarop informatie gegeven wordt is dan ook belangrijk.

De intake is een cruciaal moment voor informatieoverdracht. De jongere en zijn familie maken vaak voor de eerste maal echt kennis met de voorziening. Duidelijkheid vanaf de start van de hulpverlening is een pluspunt voor het verdere verloop van die hulpverlening.

Omdat de intake vaak een zeer geladen en moeilijk moment is, kan het nuttig zijn om naast mondelinge informatie ook schriftelijke informatie te bezorgen. Een begrijpelijke folder bv. met de voornaamste afspraken, belangrijkste telefoonnummers, ... kan zeer nuttig zijn. De jongere en zijn gezin kunnen later altijd teruggrijpen naar deze informatiebron. Antwoorden op eventuele vragen die later opkomen kunnen soms teruggevonden worden in deze brochure; hoe bereik ik de consulent, wat zijn de regels i.v.m. bezoek, ...?

De informatieoverdracht mag echter niet stoppen bij de intake. Doelstellingen van de hulpverlening kunnen veranderen, personen kunnen een andere functie opnemen, regels kunnen wegvallen en bijkomen, jongeren en andere cliënten vergeten de informatie of gooien de gekregen informatie weg, ... Er is nood aan een voort-durende actieve opstelling naar de jongere toe om hem duiding te geven binnen de hulpverlening.

Volgens de privacy wet van 8 december 1992 heeft de jongere of zijn vertegenwoordiger (indien de jongere nog geen ‘onderscheidingsvermogen’ heeft vb. heel jonge kinderen) recht op toegang tot zijn dossier. Het is normaal dat jongeren benieuwd zijn naar hetgeen over hen verteld en geschreven wordt.
Indien een voorziening meer openheid wil creëren over verslaggeving, dossiers, ... stellen zich enkele problemen; moeten jongeren alles weten wat in het dossier staat, blijft dit wel werkbaar, wordt verslaggeving niet te oppervlakkig, ...? Anderzijds kunnen we de vraag stellen of alle gegevens die we in de verslaggeving, rapportage, ... vermelden wel nuttig zijn voor de hulpverlening.
Meer openheid van dossiers, verslaggeving, ... vergt dan ook een moeilijke denkoefening voor elke voorziening en zal vaak een verandering van rapportagecultuur vragen.

De jongere heeft recht op inspraak en participatie

Art. 9.2 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind stelt dat in procedures waar een kind gescheiden wordt van de ouders alle betrokken partijen de gelegenheid dienen te krijgen aan de procedures deel te nemen en hun standpunten naar voren te brengen.

Art. 12 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind stelt dat een kind het recht heeft om zijn mening te kennen te geven en het recht op het feit dat met deze mening rekening wordt gehouden in elke aangelegenheid of procedure die het kind betreft.

Art. 13 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind stelt dat een kind recht heeft om informatie te verkrijgen of bekend te maken en zijn of haar mening uit te drukken, tenzij dit de rechten van anderen zou schenden.

Art. 14 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind stelt dat een kind recht heeft op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, binnen de grenzen van de verantwoordelijkheid van de ouders en de grenzen van de nationale wetgeving.

Art. 15 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind stelt dat een kind het recht heeft om met anderen samen te komen en verenigingen op te richten of er zich bij aan te sluiten, tenzij dit de rechten van anderen zou schenden.

De jongere heeft het recht om over alle zaken die hem aanbelangen zijn mening te geven (en gevraagd te worden).

De jongere heeft het recht om actief betrokken te worden bij zaken die hem aanbelangen.

De jongere heeft recht op overleg met andere jongeren.

De jongere heeft het recht om vreedzame verenigingen op te richten en met anderen samen te komen, tenzij dit de rechten van anderen zou schaden.

De jongere heeft het recht om, in overleg met zijn ouders, “zijn” geneesheer en zijn “medische” behandeling te kiezen. Indien de ouders van een jongere zich verzetten tegen een medisch ingrijpen, kan de geneesheer geen rekening houden met de mening van de ouders indien de minderjarige over voldoende onderscheidingsvermogen beschikt. Er is derhalve geen wettelijke minimumleeftijd vastgesteld, maar de mate van “onderscheidingsvermogen” van de jongere bepaalt de vorm van de door de geneesheer verstrekte zorgen.
Zie de toelichting bij het eerste Belgische rapport betreffende het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de Rechten van het Kind.

De jongere, ouder dan 12 jaar, moet in elke procedure voor de jeugdrechtbank waar hij bij betrokken is worden gehoord door de jeugdrechter. Ook de jongere onder de 12 jaar heeft het recht om gehoord te worden, maar moet dit zelf vragen.
De Wet van 2 februari 1994 tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming.

Als een jongere niet akkoord gaat met een beslissing van het comité voor bijzondere jeugdzorg kan hij naar de bemiddelingscommissie stappen.
De gecoördineerde decreten van 4 april 1990 inzake bijzondere jeugdbijstand.

Een tussenkomst van het comité is slechts mogelijk mits het akkoord van de minderjarige die 14 jaar is of ouder. Een minderjarige, jongere dan 14 jaar, dient eerst gehoord te worden.
De gecoördineerde decreten van 4 april 1990 inzake bijzondere jeugdbijstand.

Er is een onderscheid tussen inspraak en participatie. In tegenstelling tot inspraak staat participatie voor veel meer dan enkel “je eigen mening zeggen” Het gaat bij participatie meer om actief betrokken zijn. Het gaat om meeweten, meedenken en meebeslissen.

Het onderscheid is in de praktijk niet altijd zo duidelijk. Op sommige momenten (en over sommige zaken) hebben jongeren inspraak, op andere momenten participeren ze. Het is een feit dat het actief participeren van jongeren, het serieus nemen van jongeren en luisteren naar hun mening belangrijk is voor de samenleving en voor de jongeren zelf. Door actief naar hun te luisteren verhoog je hun betrokkenheid en hun verantwoordelijkheidsgevoel.

Uit onderzoek blijkt alleszins dat jongeren meer gemotiveerd zijn voor zaken waar ze zelf hebben mogen over meebeslissen. Voor jongeren die in een residentiële voorziening verblijven is het ook zo dat zij zich tijdens hun verblijf moeten voorbereiden op participatie in de samenleving. Actieve betrokkenheid kan de ontwikkeling van de jongeren positief beïnvloeden. Het kan hen leren medeverantwoordelijk te zijn voor genomen beslissingen en gemaakte keuzes. Bovendien kan het zelfrespect van jongeren erdoor vergroot worden.(51)

Ook hier is de vraag hoe inspraak en participatie worden gestimuleerd. De hulpverlener speelt hierin een grote rol in zijn dagelijks omgaan met de jongere; luistert hij naar de jongere, vraagt hij zijn mening, ...

Structureel zijn er ook verschillende manieren denkbaar om inspraak en participatie in te bouwen in de werking. In vele residentiële of semi-residentiële voorzieningen worden er groepsgesprekken georganiseerd. Men gaat om de zoveel tijd bij elkaar zitten om bepaalde punten te bespreken. Deze agendapunten kunnen zowel van de hulpverleners komen als van de jongeren. Meestal worden hier zaken besproken zoals de groepssfeer, het eten, afspraken, ...

Deze groepsgesprekken zijn niet altijd gemakkelijk . De jongeren hebben het vaak moeilijk om rustig bij elkaar te zitten, om te luisteren naar elkaar, ... Het organiseren van groepsgesprekken is vaak een moeizaam maar leerrijk proces.

Een enkele voorziening experimenteert ook met een bewonersraad. Jongeren van elke groep komen maandelijks bijeen om groeps overstijgende onderwerpen te bespreken, vb. drugsbeleid van de voorziening, groeps overstijgende activiteiten, ...

Bekende knelpunten bij het functioneren van zulke bewonersraad zijn het gebrek aan continuïteit en het geringe draagvlak. Voordat jongeren genoeg ervaring met een dergelijk overlegorgaan hebben opgebouwd is het verblijf vaak beëindigd. Verder blijkt dat het contact tussen de vertegenwoordiger en zijn achterban in de leefgroep veel te wensen overlaat. Het is dan ook niet te verwachten dat jongeren veel zullen voelen om op een hoger abstractieniveau te vergaderen, wanneer voor actieve betrokkenheid in hun primaire sociale groep geen basis bestaat.(52)

Voorwaarde voor het slagen van een bewonersraad is dan ook dat er op groepsniveau een primaire inspraakstructuur ( groepsgesprek ) bestaat.

In sommige voorzieningen mogen jongeren ook deelnemen aan de evolutiebesprekingen. In andere voorzieningen wordt vooraf met de jongere het verslag doorgenomen en gevraagd om aanvullingen, opmerkingen, ... Nadien wordt dan ook verteld wat op de vergadering werd gezegd.

De argumenten voor het implementeren van het recht op inspraak in de praktijk neemt echter niet weg dat er een pedagogische relatie is tussen jongere en hulpverlener, die ook een gezagsrelatie behelst. Deze relatie maakt het soms wat ingewikkeld. Er kan niet verwacht worden dat jongeren alles zelf (mede) beslissen Het recht op inspraak en participatie is echter een leerproces voor de jongeren. Het houdt in dat jongeren ondersteund worden in het gebruiken van hun recht op inspraak en dat ze uitgedaagd worden om hun zegje te doen. Enerzijds betekent dit structureel dat voorzieningen procedures binnen de instelling kunnen ontwikkelen waardoor de jongeren inspraak hebben. Anderzijds is een klimaat vereist binnen de voorziening waardoor jongeren het gevoel hebben dat zij serieus genomen worden; dat het daadwerkelijk zin heeft zich te bemoeien met de zaken die hun aangaan en zij zich veilig genoeg wanen hun mond open te doen.(53)

De jongere heeft recht op beklag

Het Besluit van de Vlaamse Regering inzake erkenningsvoorwaarden en subsidienormen voor voorzieningen van de bijzondere jeugdbijstand van 13 juli 1994 voorziet de betrokken consulent als ombudsman.
De jongere heeft recht op de mogelijkheid tot intern beklag.

De jongere heeft het recht op de mogelijkheid tot extern beklag.

De jongere heeft recht op een behandeling van de klacht.

De jongere heeft ten allen tijde het recht om een klacht in te trekken.
Als jongeren rechten toegekend worden moeten ze ook in de mogelijkheid zijn om die rechten af te dwingen. Een van de middelen daartoe kan het uitwerken van een klachtenregeling zijn.

Het doel van een klachtenregeling is:

  • recht doen aan de individuele klager.
  • het uitwerken van een billijke en sluitende hulpverlening. Het uitwerken van een klachtenregeling draagt bij tot de afdwingbaarheid van rechten van kinderen/jongeren binnen een voorziening en kan een preventieve werking hebben.
  • aan de hand van de evaluatie van klachten kunnen structurele voorstellen worden gedaan naar de werking en het beleid toe (zowel op micro-, meso- als macroniveau).

Wat we hier voorstellen, kan vooral toegepast worden binnen de traditionele residentiële en semi-residentiële hulpverlening (begeleidingstehuizen, dagcentra, onthaal-, oriëntatie- en observatiecentra ). Ook ambulante hulpverlening of residentiële hulp in het kader van gezinstehuizen en pleeggezinnen kunnen er echter inspiratie uit halen en een klachtenregeling op baseren.

Als kader stellen we een trapsgewijze klachtenregeling voor, met een interne en externe procedure. Het is voor de jongere niet verplicht om gebruik te maken van de interne procedure, of van de verschillende stappen in de interne of externe procedure. De jongere bepaalt immers zelf tot wie hij zijn klacht richt. Deze stappen worden enkel voorgesteld als mogelijkheid.

Interne procedure 

  • Men kan klagen bij de persoon die de gewraakte beslissing genomen heeft.
  • De klager kan zich tot de directie richten. De directie kan dan een bemiddelende rol vervullen.
  • Wij stellen voor om een klachtencommissie of een steunpunt op te richten, met minstens één persoon die buiten de voorziening werkt (en dus totaal onafhankelijk is). De persoon tegen wie de klacht gericht is kan niet deelnemen aan de behandeling van die klacht. Er kunnen reserve-leden van de commissie aangesteld worden. Deze commissie kan advies verlenen aan de directie. Of deze gebonden is door dit advies zal binnen de voorziening zelf moeten geregeld worden.
    Indien deze bemiddeling geen bevredigend resultaat oplevert, kan een voorziening beroep doen op een interne bemiddelingsinstantie. (vb. de leden van het VVJG kunnen een beroep doen op het VVJG, die als bemiddelende instantie kan optreden naar de voorzieningen toe.)

Externe procedure

Indien de persoon niet tevreden is, kan hij een externe klachtenprocedure starten.

  • Als externe klachtmogelijkheden bestaan de consulent, de bemiddelingscommissie, de inspectie , de JO-Lijn. De jongeren kunnen ook terecht bij de Kinder- en jongerentelefoons, de Kinderrechtswinkels, de Centra voor Hulpverlening inzake Kindermishandeling, ... 
  • Als uiterste kan natuurlijk naar de rechter gestapt worden. De jongere zal een vertegenwoordiger moet hebben, wegens gebrek aan een eigen rechtsingang.

Elke voorziening zal bij het uitwerken van een klachtenprocedure enkele vragen moeten beantwoorden;

  • wie is klachtgerechtigd?
  • wat zijn de klachtgronden?
  • klacht over wie?
  • wat is de klachttermijn?
  • mondeling of schriftelijk?
  • wie is lid van klachtencommissie?
  • hoe wordt een advies gevormd?
  • hoe worden de betrokken partijen gehoord?
  • hoe worden ze op de hoogte gebracht van een beslissing?
  • hoe verloopt de evaluatie van de klachten
  • ...

Een bedenking is dat het installeren van een klachtenregeling de relatie tussen hulpverlener of voorziening en de jongere vanuit een negatief uitgangspunt bekijkt. Een klachtenregeling hoeft echter de relatie niet onwerkbaar te maken. Als jongeren merken dat op een serieuze wijze omgegaan wordt met hun klachten, binnen de grenzen gesteld door de hulpverleningsrelatie, en dat zij eveneens op een verantwoorde wijze met dat klachtrecht moeten omspringen, kan dit de werking op een positieve wijze stimuleren. O.a. via klachten kan men te weten komen waar jongeren belang aan hechten, wat de zwakke punten van de voorziening zijn, ... De klachtenregeling kan zodoende bijdragen tot de dialoog tussen de jongere en de voorziening.
 
Anderzijds is het ook zo dat jongeren veeleer informele kanalen zullen gebruiken om te klagen, indien ze deze veilig genoeg vinden.

Recht op  privacy - bescherming van de persoonsgegevens

Art. 16 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind stelt dat een kind recht heeft te worden beschermd tegen inmenging in de privacy, het gezinsleven, de woning en de correspondentie, evenals tegen smaad en laster.

Art. 14 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind stelt dat een kind recht heeft op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, binnen de grenzen van de verantwoordelijkheid van de ouders en de grenzen van de nationale wetgeving.

Privacy

De jongere heeft recht op brief- en telefoongeheim.

De jongere die verblijft in een (semi-) residentiële voorziening heeft recht op persoonlijke ruimte. Hij heeft het recht om niet overgeplaatst te worden uit die ruimte zonder grondig overleg.

De jongere heeft recht op persoonlijke bezittingen.

De jongere heeft recht op respect voor eigen goederen.

De jongere heeft het recht om op gepaste tijden op zichzelf te zijn.

De jongere heeft recht op eigen gedachte, geweten en godsdienstovertuiging.
De gecoördineerde decreten van 4 april 1990 inzake bijzondere jeugdbijstand.

De jongere heeft recht op integriteit.

De jongere heeft, tenzij dit ingaat tegen zijn belangen, recht op zelfbeschikking over zijn lichaam. Dit betekent o.a. dat de jongere niet onderworpen wordt aan straffen of sancties die de menselijke integriteit schenden.Het isoleren van een jongere gebeurt zeer uitzonderlijk en dient aan strikte voorwaarden te voldoen.
Het Besluit van de Vlaamse Regering inzake erkenningsvoorwaarden en subsidienormen voor voorzieningen van de bijzondere jeugdbijstand van 13 juli 1994 stelt dat sancties aan de persoonlijkheid van de minderjarige moeten aangepast worden. Ze moeten in de eerste plaats de opvoeding bevorderen en mogen geen traumatische uitwerking hebben. Lichamelijke straffen en onthouding van maaltijden zijn verboden.
Volgens ditzelfde besluit mogen jongeren die in een O.O.O.C. verblijven slechts onder strikte voorwaarden in een beveiligingskamer worden ondergebracht; een huishoudelijk reglement moet deze voorwaarden en de regeling van het beveiligen vastleggen.

Bescherming van de persoonsgegevens

De jongere heeft recht op het beroepsgeheim van de hulpverlener.
De gecoördineerde decreten van 4 april 1990 inzake bijzondere jeugdbijstand.

De jongere heeft recht op een verbod op publicatie en verspreiding van het verslag van de debatten voor de jeugdrechtbank.    
De Wet op de jeugdbescherming van 1965

De jongere heeft recht op een verbod op publicatie en verspreiding van tekeningen, foto’s en beelden waaruit de identiteit van minderjarigen kan blijken die betrokken zijn in de jeugdbescherming.
De Wet op de Jeugdbescherming van 1965

De jongere heeft recht op mededeling, wijziging of schrapping van foute gegevens bij het verwerken van persoonsgegevens.
De Wet ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van 8 december 1992

De jongere heeft recht op vernietiging van zijn dossier, eens de hulpverlening is stopgezet.
Het Besluit van de Vlaamse Regering inzake erkenningsvoorwaarden en subsidienormen voor voorzieningen van de bijzondere jeugdbijstand van 13 juli 1994 stelt dat uiterlijk 5 jaar nadat de minderjarige meerderjarig is geworden zijn of haar dossier vernietigd wordt.

Het recht op privacy en bescherming van de persoonlijke levenssfeer kan omschreven worden als het recht om met rust gelaten te worden.(54)

Het belang voor jongeren om ruimte, respect, vertrouwen, een eigen plaats, ... te hebben lijkt evident. In een plaats en situatie waar een jongere zich afvraagt wie hij nu eigenlijk is, waar hij is, waarom hij daar is, .. is het belangrijk dat er ruimte gecreëerd wordt voor de jongere om zichzelf te kunnen zijn en op zichzelf te kunnen zijn. Dat betekent dat de jongere zijn eigen ruimte heeft in de voorziening, dat hij kan telefoneren met wie hij wil, dat hij persoonlijke bezittingen mag hebben, dat hij respect en vertrouwen krijgt, ...

Specifieke cliëntenrechten

De jongere heeft recht op zakgeld.
Het Besluit van de Vlaamse Regering inzake erkenningsvoorwaarden en subsidienormen voor voorzieningen van de bijzondere jeugdbijstand van 13 juli 1994.

De jongere heeft recht op telefonisch, schriftelijk, persoonlijk, ... contact met beide ouders, familieleden, en andere personen naar keuze behoudens eventuele beperkingen door de jeugdrechtbank bepaald.
Het Besluit van de Vlaamse Regering inzake erkenningsvoorwaarden en subsidienormen voor voorzieningen van de bijzondere jeugdbijstand van 13 juli 1994 stelt voor de (semi-)residentiële voorzieningen (de diensten voor pleegzorg uitgezonderd) dat onverminderd hetgeen door de verwijzende instantie is beslist, contacten met de buitenwereld, met de familie en/of met de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen, alsook met de betrokken consulent, worden aangemoedigd.

Art. 9.3. van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind stelt dat een kind dat van één of beide ouders gescheiden is het recht heeft om op regelmatige basis persoonlijke betrekkingen en rechtstreeks contact te onderhouden met beide ouders, tenzij dit in strijd is met het belang van het kind.
   
De jongere die voor de jeugdrechtbank komt voor een als misdrijf omschreven feit of een problematische opvoedingssituatie heeft recht op een advocaat. De jongere mag ten allen tijde contact opnemen met zijn advocaat.
De Wet van 2 februari 1994 tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming.

De jongere heeft recht op een vertrouwenspersoon.
De armoedebeweging vindt het recht op een vertrouwenspersoon een basisvoorwaarde voor elk kind om een menswaardig leven in onze maatschappij te hebben. De jongere kan deze persoon zelf kiezen. De vertrouwenspersoon kan op bezoek komen, de jongere met raad en daad bijstaan, opkomen voor de jongere, ... De Wet op het co-ouderschap (wet van 13 april 1995 betreffende de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag) bepaalt dat ook anderen, buiten de ouders en de grootouders, recht op omgang met de minderjarige kunnen hebben in de uitzonderlijke gevallen waarin dezen kunnen aantonen dat er tussen hen en het kind dusdanig sterke banden van erkentelijkheid en genegenheid zijn ontstaan, dat het belang van het kind erbij gebaat is dat die contacten worden voortgezet.

Ook bij elk contact met het comité voor bijzondere jeugdzorg en de bemiddelingscommissie mag de jongere zich laten bijstaan door een vertrouwenspersoon. Dit kan een vriend, leerkracht, familielid, advocaat, ... zijn.
Voor de bemiddelingscommissie is dit geregeld in art.16 van de gecoördineerde decreten van 4 april 1990 inzake bijzondere jeugdbijstand.
De decreetgever heeft niet veel aandacht besteed aan de rechtsbijstand bij contact met de comités voor bijzondere jeugdzorg. Bijstand is echter wel mogelijk binnen het wettelijk kader.

De jongere heeft recht op regelmatige evaluatie (minstens om de 6 maanden) van de hulpverlening.
Het Besluit van de Vlaamse Executieve van 17 juli 1991 houdende de organisatie en werkwijze van de Comités voor Bijzondere Jeugdzorg (...), gewijzigd door het Besluit van de Vlaamse Executieve van 3 maart 1993 en het Besluit van de Vlaamse Executieve van 17 juli 1991 houdende organisatie en werkwijze van de Sociale Diensten van de Vlaamse Gemeenschap bij de jeugdrechtbanken stellen dat de consulent dient in te staan voor een regelmatige evaluatie van het verloop van de hulpverlening volgens het handelings- of begeleidingsplan in samenspraak met de andere betrokken partijen.

Art. 25 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind stelt dat een kind dat door de Staat geplaatst is ter verzorging, bescherming of behandeling, recht heeft op een regelmatige evaluatie van alle aspecten van de plaatsing.

De jongere heeft om recht op een tenminste zesmaandelijks bezoek van de betrokken consulent van het comité voor bijzondere jeugdzorg of de sociale dienst van de jeugdrechtbank.
Het Besluit van de Vlaamse Executieve van 17 juli 1991 houdende de organisatie en werkwijze van de Comités voor Bijzondere Jeugdzorg (...), gewijzigd door het Besluit van de Vlaamse Executieve van 3 maart 1993.
Het Besluit van de Vlaamse Executieve van 17 juli 1991 houdende organisatie en werkwijze van de Sociale Diensten van de Vlaamse Gemeenschap bij de jeugdrechtbanken.

De door de jeugrechter geplaatste jongere heeft recht op ten minste twee bezoeken per jaar van de jeugdrechter.
De Wet op de jeugdbescherming van 1965.

De jongere heeft recht op een pedagogisch verantwoord vertrek uit de voorziening.
Het Besluit van de Vlaamse Regering inzake erkenningsvoorwaarden en subsidienormen voor voorzieningen van de bijzondere jeugdbijstand van 13 juli 1994 betreffende de residentiële en semi-residentiële voorzieningen (uitgezonderd diensten voor pleegzorg).

De jongere heeft bij een reïntegratie in zijn oorspronkelijk milieu recht op een passende nazorg
Het Besluit van de Vlaamse Regering inzake erkenningsvoorwaarden en subsidienormen voor voorzieningen van de bijzondere jeugdbijstand van 13 juli 1994 betreffende de dagcentra en begeleidingstehuizen.

(38)  We doelen zowel op jongens als meisjes. Omwille van de leesbaarheid van de tekst wordt dit niet telkens vermeld.
(39) Bartels, J.A.C., tekst studiedag Begeleiding van jongvolwassenen uit de bijzondere jeugdzorg, 30 mei 1990.
(40) Verhellen, E. , Kinderrechten in Europa, Panopticon, jg. 14, nr. 3, 1993, p. 192-193.
(41) Verhellen, E., Jeugdbeschermingsrecht, Gent, Mys en Breesch, 1994, p. 454.
(42) Bosmans, J., o.c., p. 714-720.
(43)Jeugd uit de marge, Brussel, Vlaamse Gemeenschapsminister van Welzijn en Gezin, 1990, p. 10-15.
(44) Wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van de persoonsgegevens, gewijzigd bij de wet van 30 juni 1994 en 21 december 1994.
(45) De uitspraak dat pedagogiek om mensenrechten gaat is van Verhellen.
Senten, C., Participatierechten van kinderen in (semi)residentiële instellingen. In: Tijdschrift voor de rechten van het kind, jg. 5, nr. 3, 1995, p. 2.
(46) De sociale grondrechten zijn sinds 17 februari 1994 ook in de Belgische grondwet opgenomen. Artikel 23 stipuleert dat iedereen het recht heeft om een menswaardig bestaan te leiden. De economische, sociale en culturele rechten omvatten o.a. recht op sociale zekerheid, recht op bescherming van de gezondheid en sociale geneeskundige en juridische bijstand, recht op behoorlijke huisvesting, recht op bescherming in een gezond leefmilieu, recht op culturele en maatschappelijke ontplooiing.
(47) De Groof, J., Mahieu, P., De school komt tot haar recht, Leuven, Garant, 1993, p. 40.
(48) Zie ook de wet van 13 april 1995 ‘betreffende de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag’ (wet op co-ouderschap) waar uitgegaan wordt van de gezamenlijke uitoefening van de bevoegdheden door beide ouders, ook al leven zijn niet samen.
(49) Raad voor het Jeugdbeleid, Defence for Children International, Van verdrag tot gedrag ..., o.c., pg. 11.
(50) Heiner, J., Bartels, A.J.J., Jeugdstrafrecht en het belang van het kind: het belang van het kind nader omschreven, Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht, 1989, 3, p. 59-67 in: Raad voor het Jeugdbeleid , ... o.c., pg. 11.
(51) Rechtspositie van jeugdigen, Themarapport 1994 Inspectie JHV/JB, regio West, Rijswijk, 1995.
(52) De Winter, M., Kinderen als medeburgers. Kinder- en jeugdparticipatie als opvoedingsperspectief, Utrecht, De Tijdstroom, 1995, p. 158.
(53) Haarsma, L., Oostveen, A., Inspraak van jongeren en de rol van de groepsleiding, werktekst, p. 2
(54) Kuitenbrouwer, F., Het recht om met rust gelaten te worden. Over privacy, Amsterdam, Uitgeverij Balans, 1991, p. 9.