Type | Standpunt |
Publicatiedatum08.05.2003 |
Standpunt betreffende de wijziging van de hoogdringendheidsprocedure ingeval mishandeling of verwaarlozing van kinderen


HOORZITTING 8 MEI 2003 IN DE COMMISSIE WELZIJN EN GEZIN VAN HET VLAAMS PARLEMENT OVER
HET VOORSTEL TOT WIJZIGING VAN DECRETEN INZAKE DE BIJZONDERE JEUGDBIJSTAND VOOR WAT BETREFT DE GERECHTELIJKE JEUGDBIJSTAND TER BESCHERMING TEGEN MISHANDELING EN VERWAARLOZING IN URGENTE GEVALLEN
En over
HET ASPECT DWANG IN DE JEUGDBESCHERMING EN
IN DE INTEGRALE JEUGDHULPVERLENING
Dwanguitoefening vanuit drie perspectieven
We gaan er van uit dat deze hoorzitting niet alleen gaat over het voorstel van decreet tot wijziging van de artikelen 22, 27 en 40 §2 van de gecoördineerde decreten van 4 april 1990 (over de bevoegdheid van de jeugdrechtbank voor het nemen van afdwingbare pedagogische maatregelen in hoogdringende gevallen ), dat op 14 juni 2001, zo goed als twee jaar geleden, werd ingediend. Het onderwerp strekt zich uit tot het ganse aspect van dwang in de jeugdbescherming én in de integrale jeugdhulp. Daarom willen we in deze bijdrage stilstaan bij de drie elementen : de bevoegdheden van de jeugdrechter in urgente gevallen, de gerechtelijke bijstand via de pedagogisch afdwingbare maatregelen bij POS en het aspect dwang in het kader van een integrale jeugdhulp.
Het centrale uitgangspunt blijft voor ons de maatschappelijke beleidsnota inzake de bijzondere jeugdzorg en de daaruit volgende motie van aanbevelingen : elk van deze drie elementen kwam hier duidelijk aan bod, het voorliggende voorstel tot wijziging van decreet en uiteraard ook de integrale jeugdhulp vinden hier expliciet hun roots. We willen hiermee in eerste instantie de samenhang van deze drie onderwerpen benadrukken : wanneer het Vlaams Parlement de gecoördineerde decreten van 1990 inzake de bijzondere jeugdbijstand wijzigt op een beperkt maar zeer gevoelig item als de zgn. hoogdringendheidsprocedure, heeft dit een onmiddelijke weerslag op de wijze waarop Vlaanderen zich positioneert t .o.v. de bevoegdheden die sinds 1988 verworven werden inzake de jeugdbescherming, op de relatie tussen de sociale en de gerechtelijke bijstand, op de uitvoering van de voornemens die men in 1999 nam m.b.t. de wijziging van de decreten, op de uitbouw van een integrale jeugdhulp…
We vragen ons dan ook af of, vier jaar na de maatschappelijke beleidsnota en twee jaar na de indiening van dit voorstel, deze partiële wijziging van de gecoördineerde decreten inzake de bijzondere jeugdbijstand op dit ogenblik wel opportuun is.
Een coherente visie op de verdere uitvoering van de Vlaamse aanbevelingen over de bijzondere jeugdbijstand, op de vooravond van een wijziging van de jeugdbeschermingswet van 1965, daags voor een eventueel decreet over de integrale jeugdhulp, dwingt ons tot het globaal herformuleren van de relatie tussen de sociale bijstand en gerechtelijke bijstand. Dwang, ook urgente interventies, moeten vanuit een eigentijdse en globale context bekeken worden. Nu ingrijpen op een klein en cruciaal deel van de decreten, kan de coherentie van de globale constructie sociale/gerechtelijke bijstand afzwakken.
We stellen dan ook voor om de decreten eerder grondig te evalueren en dan bij te sturen, liefst parallel met de uitbouw van een integrale jeugdhulp, rekening houdend met de vele andere wijzigingen die zich opdringen. De wijziging van de hoogdringendheidsprocedure maakt een deel uit van deze evaluatie en upgrade.
Een afstemming met de federale intenties en regelgeving behoort dan zeker en vast tot mogelijkheden.
Het voorstel van decreet en de visie op het aspect dwang
Het voorliggend voorstel beoogt de wijziging van de huidige procedure bij dringende noodzaak tengevolge de kritieken die werden geuit tijdens het maatschappelijke debat over de bijzondere jeugdbijstand. Het wil in die omstandigheden, met respect van het subsidiariteitsprincipe, meer hulp op maat mogelijk maken door de jeugdrechter toegang te geven tot zowat alle maatregelen en de genomen maatregelen niet meer van rechtswege te laten eindigen na 45 dagen. Het wil de protectierechten van minderjarigen effectiever waarborgen en hanteert daarvoor als vorderingsgrond de terminologie van het IVRK. Het voorstel heeft een effectievere hulp in moeilijke omstandigheden tot doel, wil dereguleren, de sociale dienst van de jeugdrechtbank geen 45 dagen buiten werking stellen…het laat de bemiddelingscommissie ( het andere sluitstuk van de subsidiariteit ) en werking van de comité’s ongemoeid.
Het advies van de kinderrechtencommisaris ziet er voor heel wat kritieken een oplossing in, wijst erop dat de subsidiariteit gerespecteerd wordt, dat de vorderingsgronden niet versoepeld worden en verheugt zich over de overname van de terminologie uit het IVRK.
Sommige ouders daarentegen vrezen het re-justitialiseren van de bijzondere jeugdbijstand : de jeugdrechter krijgt meer mogelijkheden, is niet meer in tijd beperkt, het opstarten van vrijwillige hulp en bijstand wordt op zich ‘minder urgent’…Ze vrezen dat de poort naar meer en veel sneller gedwongen plaatsingen weer opengaat.
Wat vinden hulpverleners en voorzieningen voor bijzondere jeugdbijstand hierover ?
Het genuanceerde antwoord op deze vraag vereist eerst een bondige toelichting van enkele elementen van de visie van het Vlaams Welzijnsverbond op de bijzondere jeugdbijstand.
Onze meer concrete bemerkingen kwamen tot stand na een uitvoerige bespreking binnen de Commissie Jeugdrecht van het Vlaams Welzijnsverbond : hier reflecteren gemotiveerde deskundigen met praktijkkennis over wijzigingen van regelgeving. Zo was ook dit voorstel van decreet voorwerp van een uitvoerige bespreking.
Alvorens concrete bemerkingen te geven bij één en ander, herinneren we eerst aan enkele elementen uit de visie van het Vlaams Welzijnsverbond op de bijzondere jeugdbijstand :
- Minderjarigen zijn evenwaardige menselijke personen als volwassenen, ze genieten bijgevolg van alle fundamentele rechten die binnen de rechtsorde kunnen worden genoten door menselijke personen in het algemeen. Ze zijn competent in alle opzichten. Bijzondere jeugdbijstand wordt gefundeerd op het kinderrechtenverdrag. Dit principe moet decretaal verankerd worden. Recht op een specifieke dienst- en hulpverlening, recht op participatie en op bescherming moeten in de bijzondere jeugdbijstand zeker voorop staan. Jongeren zijn meer dan alleen maar object van bescherming, ze moeten in de mate van het mogelijke ook benaderd moeten worden als volwaardige leden van hun gemeenschap met eigen verantwoordelijkheid, betekenisverlening en zeggingsrecht.
- De toetsing van ‘het belang’ van elk kind gebeurt de iure én de facto : rechten en procedures toekennen zonder de praktische toepassing ervan op het terrein zelf mogelijk te maken is meer dan een interne contradictie, het is een aanfluiting van onze rechtsstaat, van de actieve welvaartsstaat. Dit wordt treffend weergegeven in de vaststelling dat de van kracht zijnde Vlaamse decreten niet langer bvb. het opschrift “Decreet betreffende de jeugdbescherming” dragen, maar wel “Decreten inzake de bijzondere jeugdbijstand”. Hiermee werd meer dan een louter terminologische aanpassing beoogd, wat als volgt wordt verwoord: “de inruiling van het begrip jeugdbescherming voor het begrip jeugdbijstand, is geen toegeving aan een modische behoefte aan terminologische verfrissing. Het woord jeugdbijstand verwijst vooreerst naar het eigen kader waarbinnen de Vlaamse Gemeenschap de jeugdzorg kan en moet behartigen, dat van de bijstand aan personen. Daadwerkelijke, effectieve en kwaliteitsvolle hulpverlening is steeds de finaliteit.
- Alle decretale principes inzake de bijzondere jeugdbijstand blijven onverkort en gezamenlijk van kracht : jeugdbijstand is maatwerk, flexibel, gedifferentieerd, gezinsgericht. Het subsidiariteitsprincipe ( de voorrang voor de minst ingrijpende hulpverlening ) refereert aan al deze principes. De terughoudendheid ( of het vermijden) van de gerechtelijke bijstand (juridisch en procedureel bekeken, participatie en vrijwilligheid blijven nastreven) én de opsomming van de voor de jeugdrechter ter beschikking staande vorderingsgronden, maatregelen en termijnen zijn een belangrijk, maar gedeeltelijk toetsingscriterium van dit principe. Hulpverleners benadrukken de reële nood van het kind of de jongere, de mogelijkheden om met het gezin te werken ( draagkracht verhogen, escalatie vermijden, tijdig en deskundig ingrijpen…) en de erkenning van de professionele opdracht en autonomie, dicht bij de hulpvraag. De procureur vordert al dan niet, de rechter beslist al dan niet tot een maatregel of modaliteiten ervan, de hulpverlener wordt veronderstelt effectief de nood te kunnen en zullen lenigen.
De decretale bijstandsprincipes schragen élk optreden van de hulpverlener, ze zijn van toepassing op de sociale én de gerechtelijke bijstand, op urgente én minder urgente situaties.
- De bijzondere jeugdbijstand heeft het maatschappelijke mandaat om in te grijpen naar aanleiding van tal van situaties. Jeugdbijstand heeft dus diverse doelen, werkt steeds vanuit een welzijnsperspectief en doet dit ook vanuit een justitieel kader:
- voor vrijwillige hulpvragen bij opvoedingcrisis of opvoedingsnood
- bij uitputting van de vrijwilligheid wanneer de leefsituatie voor het kind ( of soms ook voor de ouders) verder onaanvaardbaar is
- de leefsituatie van het kind onaanvaardbaar is voor de samenleving ( kind als slachtoffer)
- wanneer er zich hierbij crisissituaties voordoen in de primaire hulpverlening of in de justitiële opvolging
- wanneer het kind jeugdsancties ( uitgezonderd detentie) opgelegd krijgt ( kind als dader)
Indien we het optreden bij MOF in de huidige context buiten beschouwing laten, komt de rechter dus alleen tussen
- wanneer de (rechts)posities van één of beide ouders in conflict zijn met die van de minderjarige
en/of
- wanneer het kind/jongere moet worden beschermd ( na vordering, na aangetoonde noodzakelijkheid van bescherming, indien dringend en niet op vrijwillige basis mogelijk )
In essentie bestaat de taak van de rechter er dus in om eerst aan te tonen dat een ingreep in de rechten van één of meer betrokkenen noodzakelijk, verantwoord en legitiem is, vervolgens een maatregel op te leggen en de eventuele noodzakelijke modaliteiten ervan te bepalen.
De rechter legitimeert de juridische interventie en reikt het kader voor de hulpverlener aan.
De inhoudelijke legitimering, de indicatie en de uitvoering van de maatregel gebeurt door drie partijen : de hulpverlener, in nauw overleg met de persoon waarop de maatregel betrekking heeft en met de consulent van de betrokken sociale dienst. In dat opzicht is het creëren van één sociale dienst, dicht bij de bemiddelingscommissie zeker mogelijk. Ook zou deze dienst permanent moeten werkzaam zijn zodat deze inhoudelijke indicatie verzorgd, tijdig en in overleg kan tot stand komen.
De juridische legitimering houdt op, op het ogenblik dat de vrijwilligheid hersteld is of de dringende noodzakelijkheid voor een bescherming van het kind/jongere verdwenen is.
Het kinderrechtenverdrag en de uitgangsprincipes van de gecoördineerde Vlaamse decreten zijn voor het gerechtelijke opleggen en voor de uitvoering van deze bijstand op maat dwingend, de goede samenwerking tussen beiden is noodzakelijk om naar kind, ouders en samenleving gepast, op maat en effectief te kunnen optreden.
Respect voor ieders rol en eigen aandeel zijn van wezenlijk belang. In de bijzondere jeugdbijstand kan er geen sprake zijn van louter onderaannemerschap, van concurrentiestrijd : iedereen werkt er vanuit een gemeenschappelijk perspectief, heeft mekaar nodig en vult mekaar aan. De noden en toestanden zijn daarvoor te schrijnend, de middelen te schaars…
Over nu naar meer concrete bemerkingen en voorstellen.
Bemerkingen bij het voorstel
Het is duidelijk dat de 45-dagenregel kostbare tijd- en energieverspilling is, voor de betrokkenen is het een onbegrijpbare caroussel.
Dit neemt niet weg dat de formulering ‘dit belet niet dat…vrijwillige hulpverlening wordt georganiseerd en de jeugdrechter zijn beslissing kan intrekken’ een te zwakke uitdrukking geeft aan de subsidiariteit van de gerechtelijke t.o.v. de vrijwillige bijstand.
Verder moet de motiveringsplicht van de jeugdrechter benadrukt worden wanneer de keuze tussen praktisch alle maatregelen ontstaat ; ook het dringende karakter en de noodzakelijkheid van het optreden moeten kunnen aangetoond blijven. Het blijft dus balanceren tussen de rechtsbescherming van alle betrokkenen, de maatschappelijke noodzaak tot een (beschermings)interventie, het tijdig optreden ( nu meer te laat dan te vroeg ) en het voorkomen van het misbruiken van urgentie om vlugge of gepaste hulp te kunnen opleggen of beschikbaar maken.
Het past hier om voor de zoveelste maal te wijzen op het ontbreken van registratie en beschikbare gegevens in de jeugdbijstand. Er worden ons grote geografische verschillen gesignaleerd m.b.t. het aanwenden van de hoogdringendheidsprocedure. In sommige arrondissementen leeft het gevoel dat dit zeer sporadisch gebruikt wordt, in andere wordt het veelvuldig gebruikt. Kunnen hierover cijfers bekomen worden ? Waarom wordt er gebruik gemaakt van deze mogelijkheid, speelt het beschikbaar zijn van gepast en adequaat aanbod, spelen wachtlijsten een rol,is er vervolhulpverlening, crisishulpverlening… ?
Over welke gegevens beschikt de jeugdrechter om situaties te beoordelen ?Hoe zit het met informatiedoorstroming. De aanbevelingen uit het onderzoek hierover door de K.U.Leuven bevatten het voorstel om hierover ook een decreetwijziging uit te voeren. Misschien biedt het invoeren van het electronisch dossier oplossingen.
Hulpverleners benadrukken verder dat het aanreiken van verfijnde en gediversifieerde maatregelen aan de jeugdrechter de bestaande hiaten in het aanbod van het huidige hulpaanbod niet oplost, integendeel, de toestand kan verergeren : vrijwillige en tijdige hulpverlening ( uitbouw opvoedings- en gezinsondersteuning, eerstelijn, bereikbare hulp en permanentie ) zal daardoor minder kansen krijgen.
Tenslotte blijft de betrokkenheid van het kind en de ouders, ook in urgente gevallen, ontzettend belangrijk, er wordt aandacht gevraagd voor de kwaliteit van de procedures en de zorgvuldigheid bij uitvoering. Vandaar de beperkingen in de keuzemogelikheden van de jeugdrechter nu.
Bemerkingen bij het aspect dwang in de jeugdbescherming
De jeugdbijstand treedt pas op als de indicatie van de probleemstelling voldoende relevant gevonden wordt : deze kwalificatie gebeurt extern van minderjarige en/of zijn ouders. De toegankelijkheid én de verdere acties in het kader van de jeugdbijstand zijn dus gelimiteerd maar ook geconditioneerd.
Toestemming en gehoord worden zijn voorwaarden, vrijwilligheid van jongere en/of zijn ouders is van primair belang maar niet altijd aanwezig.
Hulpverlening in kader van jeugdbijstand is intensief en aanklampend : niet altijd vrijwillig en nooit vrijblijvend. Dit onderscheid komt o.m. tot uiting in de begrippen drang ( beperking van de feitelijke keuzemogelijkheden tot het ‘maar aanvaarden’ van aangeboden hulp) en dwang ( gerechtelijk opgelegde hulp aan één of meer betrokken personen ). De cliënt krijgt dus niet altijd wat hij / zij al dan niet vraagt: verwijzers of jeugdrechters beslissen.
Hulpverleners uit de bijzondere jeugdbijstand zijn in fine, ondanks de cliëntgerichtheid en participatie, uiteindelijk verantwoording verschuldigd aan de opstellers van het hulpverleningsprogramma ( eventueel tengevolge het opleggen van een maatregel of sanctie ).
Eén van de belangrijkste criteria voor een zorgvuldige hulpverlening in de jeugdbijstand is dus de legitimering geworden, dat wil zeggen het afleggen van verantwoording tegenover alle betrokkenen: de cliënt en zijn leefomgeving, de beroepsgenoten en de samenleving. De maatschappelijke noodzaak moet én inhoudelijk, én juridisch én aan alle betrokkenen verantwoord worden. Het maatschappelijke mandaat dat de sector intrinsiek bezit moet dagelijks waargemaakt en verdiend worden.
In deze context willen we ook even stilstaan bij de sterk uitgebouwde en benadrukte dualiteit tussen vrijwilligheid en dwang. Vlaanderen beschikt nu immers over twee sociale diensten én over bemiddelingscommissies.
Met het onderkennen van een behoefte aan jeugdhulp begint eigenlijk een soort onderhandelingsproces tussen potentiële hulpvrager en personen en / of instanties uit zijn omgeving. De overgang van vrijwillig naar gedwongen werd o.i. zeer sterk geïnstitutionaliseerd en gereguleerd. Dikwijls met vertragende procedures tot gevolg waarbij de hulpvrager van het kastje naar de muur verwezen wordt. Deze dualiteit is aan een grondige evaluatie toe vanuit de vaststelling dat ze in essentie meer een visie is dan een geïnstitutionaliseerd principe. Een correctie vinden we reeds in het benadrukken van de cliëntgerichtheid en de toegankelijkheidsdiscussie in het kader ven de integrale jeugdhulp. Hoe dan ook blijft het onderscheid tussen vrijwillige (sociale) en gedwongen (gerechtelijke) hulpverlening van wezenlijk belang, niet alleen voor de opdeling tussen uitvoerend en gerechtelijk, tussen gemeenschap en federale overheid, maar vooral vanuit een emanciperende visie op hulpverlening. Overbodige machtsuitoefening moet steeds vermeden worden: de vertrouwelijke relatie tussen hulpverlener en hulpzoekende en de slaagkansen van het hulpverleningsproces dulden dit niet.
De toestemmingsvereiste is niet alleen bij de aanvang van de hulp aanwezig maar is ze een permanente voorwaarde. Zo bestaat er een rijke schakering van intrinsieke en extrinsieke motivaties en motivatieovergangen in het hulpverleningsgebeuren. De gedefinieerde en geaccepteerde hulpvraag verschillen uiteraard van mekaar, niet alleen bij de aanvang van de hulp maar ook tijdens het verloop ervan. De jeugdbijstand wordt daardoor dikwijls met tegengestelde verwachtingen geconfronteerd: zuivere vrijwilligheid of zuivere dwang komen uiterst zelden voor, via motivatietechnieken dienen hulpverleners dwang soms om te zetten in acceptatie, onmacht of onwil leiden soms tot het initiëren van meer dwang ( zie stijgende bemiddelingsverzoeken), sommige feiten lokken al dan niet gewilde hoogdringende interventies, aanklampende hulpverlening of opnameplicht uit ,die soms onafhankelijk van de visie of beleving van de hulpvrager worden ingebouwd.
Het bestaan van de toegangspoort(en) wordt zo in min of meerdere mate als een positieve structuur aanvaard, hetzelfde geldt voor de maatschappelijke verantwoording van de hulpverlening. Deze structurele gegevens bieden de mogelijkheden aan potentiële ‘zwakkere’ hulpvragers om medebepalend te zijn of te worden in het hulpverleningsproces. Andere hulpverleners dan die van de jeugdbijstand, moeten ook willen werken met deze structuren. Dit wordt met de dag belangrijker: we evolueerden immers van hulpverlening bij problematische opvoedingssituaties naar problematische leefsituaties. We werken immers aan een integratie van de jeugdhulpverlening.
Over nu naar de positionering van dwang in de integrale jeugdhulp.
Bemerkingen bij het aspect dwang in de integrale jeugdhulp
Omdat integrale jeugdhulpverlening vertrekt vanuit twee globale doelstellingen, nl. de cliëntgerichtheid en de intersectorale samenwerking van de jeugdhulpverlening, komt de overgang tussen vrijwillige en gerechtelijke hulp, en omgekeerd, in een ruimer perspectief terecht. Dit gevoelige punt raakt eveneens de positie van de sociale diensten, van de bemiddelingscommissie, maar ook van de hulpverleners uit de andere sectoren dan de bijzondere jeugdbijstand. Hier stellen zich nog tal van vragen :
- hoe is de relatie tussen de jeugdrechter en het indicatiestellingssteam ?
- komen er ‘gedwongen’modules ?
- hoe gaan we met bemiddeling om ?
- wie kan hoe dwang initiëren ?
- op welke vorderingsgronden ?
- …
De doelstellingen van de integrale jeugdhulpverlening leggen niet onmiddellijk de nadruk op het vrijwilligheidsgehalte van de hulp, wel op de toegankelijkheid vanuit het cliëntperspectief. Het zou ons te ver leiden om hier ten gronde op in te gaan. Wel willen we hierbij twee thema’s vermelden :
· Dwang kan vanuit de cliënt bekeken als een aansluitend proces bij de hulpverlening geduid worden ( net zoals bvb. mediatie en crisishulpverlening) : de grote processtappen, bestaande uit verschillende deelprocessen. Dwang kan zich onafhankelijk van het hulpverleningsproces voordoen en zich dus op elk moment aandienen. Dwang induceert dan een gerechtelijk optreden om noodzakelijke hulp mogelijk te maken, ingeval de instemming van één of meerdere partijen niet aanwezig is.
· De aard van de hulpverlening zou in de integrale jeugdhulp in vier grote types opgedeeld kunnen worden, al naargelang van het type ligt de beslissing over de hulp anders:
- vrij toegankelijke en vrijwillige hulp : de hulpvrager beslist
- vrij toegankelijke en gedwongen hulp : de rechter legt de hulp op
- niet vrij toegankelijk en vrijwillig : geïndiceerde hulp wordt op vraag van de cliënt toegewezen
- niet vrij toegankelijk en gedwongen : de rechter legt hulp op. Hier stelt zich de vraag of het hulpaanbod bijkomend zal moeten geïndiceerd worden.
De thematische werkgroep dwang werkt momenteel in het kader van de integrale jeugdhulp verder aan deze en andere aspecten.
TOT BESLUIT
Dit voorstel van decreet vloeit voort uit de beleidsnota en motie van aanbevelingen van het Vlaams parlement. Het raakt de achillespees van een sterk ontwikkeld onderscheid tussen vrijwillige en gerechtelijke hulpverlening. Alhoewel de 45-dagengrens en het zolang buiten werking stellen van de sociale dienst bij de rechtbank minstens als inefficiënt kan beschouwd worden,blijft het belangrijk om de gerechtelijke hulp zo snel als mogelijk om te zetten in vrijwillige hulp. Hoe zal dit dan in zijn werk gaan ? Wat zal de rol zijn van de bemiddelingscommissies en de twee onderscheiden sociale diensten ?
De ruimere mogelijkheden die de jeugdrechter krijgt doen niets af van de huidige hiaten in de hulpverlening. Voldoende,daadwerkelijke en kwaliteitsvolle hulp blijft dé finaliteit. Komt de capaciteit voor vrijwillige jeugdhulp in de jeugdbijstand nog meer onder druk ? De voorzieningen kunnen steeds meer, steeds zwaardere en meer dringende vragen niet verder aan. We benadrukken hier dat er geen sprake kan zijn van het invoeren van een opnameplicht. Op dit ogenblik wordt de feitelijke druk van de jeugdrechter dikwijls zo ervaren. Afdwingbare pedagogische maatregelen houden, in tegenstelling van wat sommigen eronder willen verstaan, geen opnameplicht in.
Dwang bij urgente noodzaak maakt deel uit van een globale visie op dwang in de bijzondere jeugdbijstand én in de integrale jeugdhulp. Sluiten de decretale maatregelen die de jeugdrechter ter beschikking staan wel goed aan bij uitbouw die de hulpverlening momenteel doormaakt ? Bij de verwachtingen van ‘cliënt’ en samenleving ?Gaan hulpverleners uit andere sectoren ook op gedwongen hulp inspelen ? De huidige beperking in de mogelijkheden van de jeugdrechter had mede tot doel om precies een goede indicatie en definitieve doorverwijzing naar de meest gepaste hulp, in overleg met cliënt en toekomstige voorziening mogelijk te maken. We dringen aan op het mogelijk laten van dit proces. Een OOOC en crisihulp zijn immers per definitie beperkt in de tijd.
Is het opportuun om de gecoördineerde decreten nu op dit cruciaal thema te wijzigen ? Een systematische analyse van alle aanbevelingen zal zeker en vast leiden tot meerdere aanpassingen van de decreten ( bvb. inschrijven kinderrechtenverdrag, scheiding van gegevenstromen, herstelgerichte afhandeling…). Ook de integrale jeugdhulp en de eventuele wijziging van de wet van ‘65 zullen ongetwijfeld effecten hebben op de regelgeving.Vier jaar na de aanbevelingen, 1 jaar na Everberg dringt een globale evaluatie van de gedwongen hulpverlening,hoogdringende hulpverlening en hulpverlening bij MOF zich op.