Waarom een code voor de ouders?
Vanuit een gezinsgerichte visie is de jongere niet de enige cliënt, maar wordt de betrokkenheid van het natuurlijk milieu, het gezin, de ouders vooropgesteld als een essentieel kenmerk van een kwaliteitsvolle hulpverlening.(55)
Een kind kan niet los gezien worden van het sociaal netwerk waarin het opgroeit. De hulpverlening dient erop gericht te zijn de kansen op behoud van het thuismilieu te maximaliseren en de opvoedingsverantwoordelijkheid van ouders te optimaliseren/stimuleren. De meer ingrijpende maatregelen, die gepaard gaan met een verwijdering van de minderjarige uit zijn milieu, moeten uitzonderlijk zijn. De terugkeer naar het gezin kan een open vraag zijn en blijven. Het wel of niet teruggaan naar dat milieu is een continuüm: het kind blijft verbonden aan het gezin, ook al gaat het er niet terug.
De rechten van kinderen met betrekking tot hun gezin verdienen speciale aandacht. Kinderrechten kunnen niet los gezien worden van de rechten van het gezin/van de ouders. Dit geldt dus ook voor de codes. Wij gaan er van uit dat de code van ouders complementair is aan de code voor de jongere en die van de hulpverlener. Deze drie codes vormen een geheel en moeten ook zo gelezen worden.
De erkenning van rechten van jongeren gaat onlosmakelijk samen met het erkennen, respecteren dat jongeren ouders hebben en dat met hen, evenzeer als met hun kinderen, respectvol moet omgegaan worden.
Prof. Verhellen stelt dat in de hulpverlening de rol van de ouders, nl.: het dragen van verantwoordelijkheid voor de opvoeding en ontwikkeling van het kind, essentieel en (noodzakelijk) complementair aan de effectieve participatie van kinderen in het hulpverleningsproces..(56)
Ouders kunnen tevens een belangrijke rol spelen in het helpen effectueren van de rechten van hun kinderen. Als direct betrokkenen kunnen ook zij helpen met het realiseren en bewaken van de rechten van hun kinderen binnen de hulpverlening.
Ondanks het steeds groter belang dat aan “gezinsgerichte” werking gegeven wordt, worden ouders nog te vaak miskend in hun rechten als ouder. Via het ontwerpen van een code voor de ouders, complementair aan de code voor de hulpverlener en de code voor de minderjarige, wil het Minorius-project de rechten van ouders, waarvan de kinderen zich in de bijzondere jeugdbijstand bevinden, op een duidelijke en systematische wijze omschrijven. Op die manier kan dergelijke code (net als de twee andere) een handvat bieden aan ouders, hulpverleners en kinderen, daar waar deze rechten in vraag gesteld worden, niet gerespecteerd worden, waar conflicten ontstaan, ...
Door het behartigen van de rechten van het gezin via een dergelijke code willen we een signaal geven aan de samenleving. Samen met de code van de jongere wordt het signaal gegeven dat er iets moet gebeuren met de positie van de jongere en zijn gezin in de hulpverlening (cfr. code voor de jongere p. 12)
Aandacht voor het “gezin” en een “gezinsgerichte werking” worden als één van de leidinggevende principes binnen de bijzondere jeugdbijstand naar voor geschoven. Ondanks deze intentie blijven zeer ingrijpende maatregelen en plaatsing de praktijk.
De Bie wijst hierbij op de vereiste dat “tegelijk met het centraal stellen van de opvoedingsverantwoordelijkheid van de ouders ook de mogelijkheid dient voorzien te worden voor ouders om deze verantwoordelijkheid gestalte te geven.” Dit brengt twee factoren met zich mee. Enerzijds dat de discussie met betrekking tot de Bijzondere Jeugdbijstand niet los kan gezien worden van het debat over het algemeen sociaal beleid. En dat de verschillende betrokken actoren, die in de eerste plaats de kinderen/jongeren en de ouders zelf zijn, moeten betrokken worden in het debat. “De aandacht voor opvoedingsondersteuning houdt in deze gedachtengang ook aandacht in voor de concrete sociale en (sub)culturele context waarin de ouder-kindrelatie gestalte krijgt - of m.a.w. voor de verschillende wijzen waarop ouders, gezien hun sociale, economische en culturele mogelijkheden hun opvoedingsverantwoordelijkheid (kunnen) opnemen.”(57)
De ouders?
Het gezin is een complexe en ook veranderlijke sociale werkelijkheid. Het traditioneel gezinsmodel, nl.: het conjugale kerngezin, is een ideaal-typische constructie.(58) Ons burgerlijk recht gaat in grote mate uit van de vooropstelling van dit ideaalbeeld. De realiteit toont echter een pluraliteit aan gezinsvormen.
Waar in deze code verwezen wordt naar het gezin en naar hun rechten, doelen we op de verschillende mogelijke gezinsvormen en niet enkel op het ideaal-typische kerngezin.
De voorliggende code omvat de rechten van de ouders wiens kind zich binnen de Vlaamse voorzieningen voor bijzondere jeugdbijstand bevindt. Als ouders beschouwen we enerzijds diegenen die strikt juridisch gezien over het ouderlijk gezag beschikken, of zoals de wet omschrijft “de titularis(sen) van het ouderlijk gezag”. Anderzijds pleit Minorius ervoor om binnen de hulpverlening niet alleen de rechten van de juridische ouders te garanderen. Dit wordt echter wel als minimumvereiste vooropgesteld. Nochtans zijn er vaak nog andere, reële ouderfiguren of relevante personen voor de jongere (stief-, pleeg- en grootouders, broers en zussen, ...). Ook aan hen moet de mogelijkheid geboden worden hun (cliënten)rechten te laten uitoefenen. Wie deze relevante personen zijn en hoe zij betrokken worden in de hulpverlening dient telkens vanuit de specifieke situatie bekeken te worden, rekening houdend met het perspectief van de jongere.
Inspiratiebronnen
Net zoals voor de totstandkoming van de code van de hulpverlener en de code van de jongere kan voor de uitwerking van deze derde code inspiratie geput worden uit het Verdrag inzake de Rechten van het Kind, het Algemeen Verslag over de Armoede en de staatshervormingen met een veranderde finaliteit van de jeugdbescherming. We verwijzen hiervoor naar de inleidende delen van het protocol.
Maar ook in het internationale mensenrechteninstrumentarium zijn belangrijke verwijzingen terug te vinden m.b.t. het gezin.
- De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (1948) erkent in het recht om te huwen of het recht op gezinsleven expliciet het belang van het gezin.
- Artikel 10.1°van het ‘Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten (1966): “De grootst mogelijke bescherming en bijstand dient te worden verleend aan het gezin, dat de natuurlijke en fundamentele kern van de maatschappij vormt, in het bijzonder bij de stichting daarvan en zolang het de verantwoording draagt voor de zorg voor en de opvoeding van kinderen die nog niet in eigen levensonderhoud kunnen voorzien (...)”
- Ook artikel 17 van het ‘Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (1966) “Niemand mag worden onderworpen aan willekeurige of onwettige inmenging in zijn prové leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling, (...)”.
Het gezin en de bijzondere jeugdbijstand
Vanuit een gezinsbeleid, dat gericht is op een volwaardige ontplooiing van het gezin met al zijn gezinsleden, moet het gezinnen mogelijk gemaakt worden autonoom hun gezinsleven vorm te geven met behoud van de eigen verantwoordelijkheid, ook bij moeilijkheden. In eerste instantie is zo’n beleid gericht op het versterken van de gezinsdraagkracht.(59) De opvoeding van kinderen door en binnen gezinnen dient ondersteund te worden. Slechts in uitzonderlijke gevallen, daar waar het welbevinden van mensen, kinderen, leden van het gezin in het gedrang komt, kan overwogen worden om rechtstreeks in te grijpen in de primaire levenssfeer.
Maar ook daar waar tussengekomen wordt, moet absolute prioriteit gegeven worden aan de opvoedingsondersteuning in het eigen milieu met een maximale betrokkenheid van ouders vanuit een fundamenteel respect. Ook binnen deze hulpverlening dienen de rechten van de mens en de rechten van het kind de fundamentele leidraad te zijn.
Uitgangspunt: het recht om ouder te zijn
Het gaat hier om het erkennen van de ouders in hun ouderrol, het (maximaal) respecteren en aanwenden van de verantwoordelijkheid van de ouders. Ook waar kinderen zich in de bijzondere jeugdbijstand bevinden moeten ouders deze rol kunnen blijven en/of opnieuw opnemen. Dergelijke banden dienen gestimuleerd, en waar ze bestaan, ondersteund te worden.
Het zijn in de eerste plaats ouders die verantwoordelijk zijn voor de opvoeding van hun kind en voor het waarborgen van zijn/haar meest fundamentele recht, nl. op een volwaardig, gezond en evenwichtig mens-zijn. Ouderlijk gezag betekent dan niet dat ouders recht hebben op hun kinderen, maar wel dat ouders de mogelijkheid moeten krijgen om hun verantwoordelijkheid ten aanzien van hun kinderen te kunnen opnemen en waarmaken.(60)
In de hulpverlening is het van belang dat de verschillende partijen aan bod kunnen komen en dat er erkenning en plaats gemaakt wordt voor de rol van zowel de kinderen als de ouders. Men spreekt over de meest optimale vorm van hulp indien de verschillende partijen het eens zijn over de in de hulpverlening gemeenschappelijk gestelde problematiek en gemotiveerd zijn om actief deel te nemen aan het hulpverleningsproces. De hulpverleningsrelatie kan zo een partnerschapsrelatie worden tussen het kind, de ouders en de hulpverlener waar men zoekt naar en werkt aan gezamenlijke doelstellingen. Waar men overgaat van een aanbod- naar een vraaggericht werken, vormen de vragen, behoeften en mogelijkheden van de cliënten de leidraad voor het aanbod.
Bij gedwongen hulpverlening worden de doelstellingen en de vraag evenwel niet vanuit de cliënt gesteld. Ook hier en misschien des te meer zal de hulp zich sterk moeten richten op de communicatie tussen de verschillende partners.
Een kwaliteitsvolle hulpverlening vereist dat beide partijen, kinderen en ouders, voldoende geïnformeerd zijn en betrokken in het ganse gebeuren. Dialoog is belangrijk opdat ouders en jongeren niet het gevoel krijgen dat ze behandelingsobjecten zijn, maar dat ze worden beschouwd als iemand wiens actieve betrokkenheid en participatie noodzakelijk worden gevonden en gerespecteerd.(61) Cliënten, zowel ouders als kinderen voelen zich vaak niet gezien of gehoord in de hulpverlening.(62)
Ouders dienen ook gerespecteerd te worden in hun eigenheid waarmee ze hun ouderrol opnemen. Er wordt geëist dat ouders bepaalde 'verantwoordelijkheid t.a.v. hun kinderen' opnemen, dat ouders hun ouderrol vervullen. Over de manier waarop deze opvoedingsverantwoordelijkheid, concreet invulling moet krijgen en binnen welke grenzen dit kan, bestaan verschillende meningen en is afhankelijk van de gehanteerde waarden en normen.
Conflicten
Hoewel rechten van ouders en kinderen onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, kunnen hun belangen soms radicaal tegenover elkaar staan. Vaak komt men als hulpverlener tussen twee vuren te staan. Veel van deze conflicten zijn te kaderen binnen de zelfverdedigingsmechanismen van jongeren op zoek naar hun eigen identiteit.(63) Niet zelden ligt een tekort aan info of gebrek aan communicatie aan de grondslag van de conflicten. Het vereist vaak enorme inspanningen om zowel de plaats en de rol van het kind als deze van de ouders ruimte en speling te geven.
Verschillen in visie tussen hulpverlener en cliënten kunnen leiden tot spanningen, conflicten. Zoals vermeld in de code van de hulpverlener is het essentieel om als hulpverlener inzicht te hebben in de eigen visies, deskundigheid én beperktheden. Deze zelfhanteringsfunctie is de voorwaarde tot een positieve relatie-opbouw met de cliënt.
Wanneer ouders en kinderen met elkaar in conflict komen en wanneer de belangen van kinderen en ouders (inzake hulpverlening) met elkaar dreigen te botsen is het bijzonder betekenisvol de betrokkenheid van het kind in de hulpverlening te vertalen in effectieve participatie.(64) Het Verdrag inzake de Rechten van het Kind heeft de betrokkenheid van kinderen in het hulpverleningsproces willen vertalen in deze effectieve participatie. Zo wil het een stap zetten in de richting van het realiseren van de gelijkwaardigheid van mensen.
Het Verdrag beschrijft dat het belang van het kind steeds de primaire overweging moet zijn bij maatregelen die hem of haar betreffen. Voor de hulpverlening betekent dit dat het belang van het kind de centrale handelingsrichtlijn is. Wat dit “belang” dan inhoudt, dient overwogen en gemotiveerd te worden.
Spiesschaert beschrijft dat er een verschuiving vast te stellen is bij de inhoud van het concept “belang van het kind”. De overtuiging groeit dat de rechten van het kind een goede en actuele operationele omschrijving zijn van “het belang van het kind”. De klemtoon wordt dan ook verschoven van een houding van ‘bescherming van kinderen in hun belang’ naar een houding van ‘bescherming van de rechten van het kinderen in hun belang’. Daarnaast groeit ook het inzicht van de noodzaak om kinderen zelf, als groep, te betrekken bij de operationele omschrijvingen van hun belangen.(65)
Over het belang van het kind is immers al zeer veel gezegd, gepraat en geschreven. Opvallend is hierbij dat het vooral volwassenen zijn die menen te weten hoe zij dit belang van het kind in kwestie moeten interpreteren. Ouders, maar ook hulpverleners vullen dit in hun plaats in. Nochtans wordt binnen de hulpverlening ook aan volwassen cliënten (zoals bijvoorbeeld ouders) de mogelijkheid ontnomen om een eigen betekenis aan hun belangen te geven. De mening van de cliënt(en) zelf is echter van essentieel belang bij het bepalen van wat in zijn/hun belang moet gebeuren. Afhankelijk van de context, het onderwerp, het kind en zijn gezin, ... kan dit “belang” anders ingevuld worden. In bepaalde gevallen kan het belang van de betrokkene en zijn mening lijnrecht tegenover elkaar staan. In andere gevallen kunnen deze elkaar precies aanvullen. Om hierachter te komen dient men in eerste instantie echter de mening van de cliënt te vragen, indien deze in staat is deze te uiten. Daarnaast dient er mogelijkheid te zijn voor de andere betrokkenen om hun mening te uiten. Indien in opvoedingssituaties hiervan afgeweken wordt, dient dit gemotiveerd te gebeuren.(66)
Micha de Winter wijst erop dat de hulpverlener niet altijd kan meegaan in datgene wat de cliënt aangeeft. Zonder over te gaan in professioneel machtsmisbruik of onnodig afhankelijk maken van de cliënt, kan het zijn dat de hulpverlener in zulke situaties zelf “de knoop moet doorhakken”. Zijn keuze zal echter gelegitimeerd moeten worden, in de eerste plaats naar de cliënt toe, maar zonodig ook naar de werkomgeving, de samenleving.(67)
De code voor de ouders
Ouders hebben binnen de bijzondere jeugdbijstand ook recht op opvoedingsondersteunende hulp- en dienstverlening. Dit is één van de aanbevelingen die de VICA-werkgroep vooropstelt. De voorliggende code voor de ouders omvat die rechten die ouders hebben met betrekking tot hun kinderen.
Het Verdrag inzake de Rechten van het Kind bevat meerdere bepalingen en artikels die handelen over de relatie kind, gezin en de staat.
Zo wordt het belang van het thuismilieu, het gezin, voor de opvoeding van het kind meermaals erkend. In de preambule wordt o.m. gesteld:
“dat het kind, voor de volledige en harmonische ontplooiing van zijn of haar persoonlijkheid, dient op te groeien in een gezinsomgeving, in een sfeer van geluk, liefde en begrip”.
Artikel 5 van dit Verdrag, samen met artikel 18 in het bijzonder, voorziet een raamwerk, voor de relatie tussen het kind, zijn of haar ouders en de staat.
- Artikel 5 beschrijft de plicht van de staat tot respect voor de rechten en verantwoordelijkheden van ouders en de ruimere familie om het kind leiding te geven, overeenkomstig zijn groeiende capaciteiten.
- In artikel 18 vinden we het principe terug dat beide ouders de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de opvoeding en ontwikkeling van het kind dragen, waarbij het belang van het kind hun allereerste zorg is en dat de staat hen bij deze taak dient te ondersteunen.(68)
De staat dient ouders in hun verantwoordelijkheden ten aanzien van opvoeding van hun kinderen te ondersteunen. De preambule bijvoorbeeld geeft aan “dat aan het gezin, als de kern van de samenleving en de natuurlijke omgeving voor de ontplooiing van ... kinderen in het bijzonder, de nodige bescherming en bijstand dient te worden verleend opdat het zijn verantwoordelijkheden binnen de gemeenschap volledig kan dragen”.
Ook art. 18,2 verwijst naar de opdracht van de staat om “... passende bijstand” te verlenen “aan ouders en wettige voogden bij de uitoefening van hun verantwoordelijkheden die de opvoeding van het kind betreffen” en “de ontwikkeling van instellingen, voorzieningen en diensten voor kinderzorg” te waarborgen.
Het Verdrag bepaalt eveneens dat indien nodig een staat bijstand, bescherming en zorg voor kinderen kan en moet verlenen, maar hierbij rekening houdend met de rechten en plichten van de ouders (art. 3,2; art. 5; art. 14,2; art. 18,1; art.27,1).
In art. 4 1° van de Gecoördineerde Decreten van 4 april 1990 inzake bijzondere jeugdbijstand wordt deze bijstand als taak van het Comité Bijzondere Jeugdzorg omschreven.
“Het Comité heeft, (...), tot taak: daadwerkelijke bijstand en hulp te organiseren in problematische opvoedingssituaties, ten behoeve van de minderjarigen en van diegenen die over hen het ouderlijk gezag uitoefenen of hen onder hun bewaring hebben, en dit in het belang van de minderjarige; (...)”
Indien kinderen toch van hun ouders gescheiden worden, moet de staat het recht van het kind respecteren om op regelmatige tijdstippen een rechtstreeks contact met beide ouders te onderhouden (art. 9,3). Art. 37,c bevat een gelijkaardige waarborg.
Staten moeten ook kunnen waarborgen dat kinderen niet onvrijwillig van hun ouders worden gescheiden, tenzij dit noodzakelijk zou zijn voor het belang van het kind (art. 9,1) en zo ja, dan “dienen alle betrokken partijen de gelegenheid te krijgen aan de procedures deel te nemen en hun standpunten naar voren te brengen” (art. 9,2).
In art. 25 wordt gewezen op het recht op een regelmatige evaluatie van de hulp die een kind krijgt: “... een kind dat ... uit huis is geplaatst ter verzorging, bescherming of behandeling ...,” heeft recht op “... een periodieke evaluatie van de behandeling die het kind krijgt en van alle omstandigheden die verband houden met zijn of haar plaatsing”.
Art. 40 heeft het over het recht van kinderen om hen, vanwege een strafbaar feit, een wijze van behandeling te geven “die geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind, die de eerbied van het kind voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van anderen vergroot, en waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind en met de wenselijkheid van het bevorderen van de herintegratie van het kind en van de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving.”
De Erkennings- en subsidiëringsbesluiten voor de voorzieningen van de bijzondere jeugdbijstand van 13 juli 1994 daarentegen geven een vage, maar toch ook ruimere invulling van mogelijke betrokkenen. Er wordt zowel verwezen naar “ouders”, “de personen die de minderjarige onder bewaring hebben” in het kader van het pedagogisch beleid (art. 12 E), als ook naar “betrokken partijen” “het gezin waartoe de minderjarige behoort” waar men het over dossiers en handelingsplannen heeft (art. 11 3°).
1. De ouders hebben recht op begrijpbare informatie
Erkenningsbesluitingen, bijzondere erkenningsvoorwaarden per categorie van voorziening, art. 12 E 1°.
“Tevens worden de ouders of de personen die de minderjarige onder hun bewaring hebben, van zijn of haar opname verwittigd en de dagen en uren voor bezoek worden hen schriftelijk meegedeeld.”
art. 12 E 11° “Indien de voorziening op de hoogte is van het bestaan van één of meerdere spaarboekjes op naam van de minderjarige moeten de ouders of de wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige en vanaf de leeftijd van 12 jaar, de minderjarige zelf hierover ingelicht worden.”
- Ouders hebben recht op een intake/aanwezig te zijn op de intake.
- Ouders hebben recht op duidelijke informatie en dit met betrekking tot en in alle stappen die in het hulpverleningsproces genomen worden. Daarbij moeten de rechten en de plichten van de verschillende actoren; hulpverleners, kind en ouders steeds verduidelijkt worden.
- Ouders hebben toegangsrecht tot ditgene wat in het dossier over de ouders/de gezinssituatie beschreven wordt.
Wet ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van 8 december 1992 - Ouders hebben ook het recht geïnformeerd te worden over alle getroffen beslissingen m.b.t. hun kind. Het gaat hier om beslissingen genomen door het kind zelf (rekening houdend met de groeiende capaciteiten van het kind) als om beslissingen genomen door derden, waarin zowel het kind als de ouders in gehoord moeten worden.
Het goed geïnformeerd worden over wat gebeurt, wat de mogelijkheden zijn, wat van de ouders verwacht wordt, ... is een belangrijk facet in de ondersteuning van de ouderrol.
Informatie is de basisvoorwaarde voor het vestigen van vertrouwen in een hulpverleningsrelatie.
Een eerste stap hierin is het informeren over de werking van de voorziening, de regels, de gewoontes, ... .
Belangrijk is informatie te geven over hoe het kind begeleid wordt, waarin het kind betrokken wordt, zijn recht op inspraak, participatie, ... dit is immers niet altijd een evidentie voor de ouders.
Daarnaast is het ook van belang dat de informatie op een begrijpelijke manier ter beschikking wordt gesteld.
Wet van 13 april 1995 (Art 375 bis in het burgerlijk wetboek) waarbij de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag en het recht op persoonlijk contact uitdrukkelijk worden erkend:
Het gaat om een systeem waarbij de ouders in principe het ouderlijk gezag samen uitoefenen, ook wanneer zij niet meer samenleven. Indien het aan één ouder wordt toegekend (dit gebeurt echter niet langer meer op basis van schuld) wordt aan de andere ouder wel het recht op persoonlijk contact of omgangsrecht toegekend. Deze ouder behoudt ook het recht om toezicht uit te oefenen op de opvoeding van het kind. Juiste, duidelijk informatieverstrekking is noodzakelijk om dit toezicht te kunnen uitvoeren.
2. De ouders hebben recht op inspraak en participatie
Erkennings- en subsidiëringsbesluit van 13 juli 1994 Art.11 E. Voorwaarden betreffende het pedagogisch beleid 9° c)
“Het handelingsplan dat de leidraad vormt voor het pedagogisch handelen door de voorziening, bevat minstens de volgende delen: (...) de aandachtspunten en de klemtonen in de hulpverlening dienen te worden gelegd en waarbij de minderjarige, het gezin, de school, het werkmilieu en het bredere sociale netwerk worden betrokken.”
- De gezinsleden dienen doorheen de verschillende fasen van het hulpverleningsproces en op de verschillende aspecten van de hulpverlening actief betrokken te worden en de mogelijkheid gegeven worden hun mening te geven.
- Ouders hebben recht op overleg met anderen.
- Ouders hebben recht op de verdere uitoefening van het ouderlijk gezag.
- Een tussenkomst van het comité is slechts mogelijk mits het akkoord van de ouders.
“In alle gevallen waarin de hulpverlening de rechten raakt van diegenen die over de minderjarige het ouderlijk gezag uitoefenen of hem onder hun bewaring hebben, kan een hulpverleningsaanvraag enkel ingewilligd worden en kan een hulpverleningsaanbod enkel uitgevoerd worden, met hun instemming.”(69)
Art. 42. “De in artikel 40 bedoelde sociale diensten waken erover dat de uitvoering van de bijstand en hulp die door het comité worden georganiseerd, of van de pedagogische maatregelen die door de jeugdrechtbank worden opgelegd, verloopt volgens een handelingsplan dat, in samenspraak met de betrokken partijen en de voorzieningen op hun aanvraag wordt opgesteld.”
- Als ouders niet akkoord gaan met een beslissing van het comité bijzondere jeugdzorg kunnen zij naar de bemiddelingscommissie stappen.
Gecoördineerde Decreten van 4 april 1990 inzake de bijzondere jeugdbijstand. - De afdwingbare pedagogische maatregelen “kunnen ten allen tijde worden ingetrokken of op verzoek van de minderjarige, zijn wettelijke vertegenwoordiger (...) worden vervangen door een andere maatregel die in dat artikel (art. 23.§1) is voorzien.” Art. 26. §1
Ook bij de voortzetting van de hulpverlening bij meerderjarigheid op 18 jaar moet de sociale dienst alle betrokken partijen horen (art. 30. §3).
Ouders moeten kunnen participeren in de werking van de voorziening. Hierbij wordt verwezen naar collectieve overlegorganen, zoals gebruikersraden, familieraden, ...
Er dient zorg voor gedragen te worden dat de ouders ook binnen het instellingsgebeuren recht hebben op participatie in de opvoeding van hun kind.
Er kunnen geen beslissingen over het kind genomen worden zonder dat zij hierin als ouders gehoord worden. Beslissingen moeten steeds duidelijk gemotiveerd zijn en samen met de ouders besproken worden.
3. De ouders hebben recht op beklag
“Bemiddelingsverzoeken kunnen bij de bemiddelingscommissie aanhangig gemaakt worden door: (...) personen die over de minderjarige het ouderlijk gezag uitoefenen of hem onder bewaring hebben; (...)”
Decreten inzake bijzondere jeugdbijstand, gecoördineerd op 4 april 1990, hoofdstuk III, afdeling 1, art. 14. 2°
- Ouders hebben recht op een trapsgewijze klachtenregeling en een behandeling van hun klachten
- Ouders moeten tevens de mogelijkheid hebben op ieder moment hun klacht in te kunnen trekken.
- Ouders hebben recht op de behandeling van de klacht.
Ouders moeten de mogelijkheid geboden worden, zowel hun eigen klachten als die van hun kinderen te uiten. Zonder afbreuk te doen aan het recht van beklag voor jongeren moeten ouders als wettelijke vertegenwoordiger ook de rechten van hun kinderen kunnen effectueren.
4. De ouders hebben recht op privacy & bescherming van de persoonsgegevens
Privacy
Art. 14 van het Verdrag stelt dat een kind recht heeft op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, binnen de grenzen van de verantwoordelijkheid van de ouders en de grenzen van de nationale wetgeving.
- Ouders hebben recht op privacy in functie van de contacten met hun kinderen.
Recht op privacy naar ouders toe kan vooral belangrijk zijn bij die hulpverleningsvormen, waar in het thuismilieu zelf hulp wordt geboden.
Bescherming van persoonsgegevens
- Ouders hebben recht op beroepsgeheim van de hulpverlener.
- Ouders hebben recht op mededeling, wijziging of schrapping van foute gegevens bij het verwerken van persoonsgegevens.
De Wet ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van 8 december 1992
5. De ouders hebben specifieke cliëntenrechten
- Ouders hebben het recht op directe contacten (zowel schriftelijk, telefonisch als persoonlijk) met hun kinderen (behoudens eventuele beperking bepaald door de jeugdrechtbank).
- Ouders kunnen zich laten bijstaan door een vertrouwenspersoon naar keuze zowel in de contacten met de voorziening, als bij het CBJ en de Bemiddelingscommissie. Dit kan een vriend, familielid, een advocaat, ... zijn.
- “Personen die het ouderlijk gezag over de minderjarigen uitoefenen of hem onder hun bewaring hebben, kunnen zich eveneens door een vertrouwenspersoon laten bijstaan, of, indien de bemiddelingscommissie het toestaat, zich door een vertrouwenspersoon van hun keuze laten vertegenwoordigen”.
- Gecoördineerde Decreten van 4 april 1990 inzake de bijzondere jeugdbijstand Art. 16.§3
Het betrekken van een vertrouwenspersoon binnen de begeleiding van het opvoedingsproces houdt het risico in dat de besprekingen vooral met de vertrouwenspersonen gebeuren i.p.v. met de ouder(s). Dit komt eigenlijk opnieuw neer op het niet volwaardig beschouwen van de ouder(s). De vertrouwenspersoon moet echter wel aanwezig zijn tijdens officiële momenten, zoals bij het CBJ, Bemiddelingscommissie en bij de JRB. De vertrouwenspersoon is bij voorkeur onafhankelijk van de verwijzer en de voorziening.
- Ouders hebben recht op een passende nazorg.
(55) Florizoone, B.,, Hoe gezinsgericht wordt er gewerkt in de bijzondere jeugdbijstand?, uit: “Gezinsgericht werken met diverse doelgroepen (II)”, Verslagboek 4de Vlaamse Gezinsconferentie, Administratie Gezin- en Maatschappelijk Welzijn, Brussel, 8 december 1995
(56) Verhellen, E., Verdrag inzake de rechten van het kind, Leuven, Garant, 1997, p. 141.
(57) De Bie, M. in Agora, tijdschrift van vzw Jongerenbegeleiding, Jrg 1998, nr. 3, p.30.
(58) De Bie, M., Notities bij de cursus gezinspedagogiek, Universiteit Gent - Vakgroep Sociale, Culturele en Vrijetijdsagogiek, 1997, p. 7
(59) Welzijnscharter voor het gezin, Vlaamse Gemeenschap-Cel Welzijnscharter, Brussel, 1994
(60) De Ruiter, J., Het kind en de grondrechten, in: Groen, A. en Van Monfoort, A. (red.), Kinderen beschermen en Jeugd hulp verlenen, Arnhem, Gouda Quint BV, p.p. 174-192.
(61) Raad voor het Jeugdbeleid, Defence for Children International, Van Verdrag tot Gedrag, Uitgeverij SWP, Utrecht, 1996
(62) Zie o.m. Van Baxstel, 1996 en Meerdink, 1993 in Van Ijzerdoorn M., Mag ik ook meedoen? Feedback van jongeren in de jeugdzorg, in Praktische Humanistiek, nr. 3, 7e jrg, april 1997, pp 28-37.
(63) Adriaenssens, P., Opvoeden is een groeiproces, x.
(64) Comité Bijzondere Jeugdzorg Oostende, Verslagboek studiedag: Bijzondere Jeugdbijstand en Kinderrechten, Afd. BJB, p.37-41
(65) Spiesschaert, F., Kinderrechten en hun betekenis voor de bijzondere jeugdbijstand, uit: Bosmans, J., Roose, R. (red.), Tussen hulpverlening en recht. Jongerenrechten in de bijzondere jeugdbijstand, Leuven: Garant, 1997, p. 19
(66) DCI, o.c.
(67) de Winter, M., Kinderen als medeburgers, Utrecht: de Tijdstroom, 1995, p. 155
(68) Hodgkin, R., Newell, P., Implementation Handbook for the Convention on the Rights of the Child, Unicef, 1998, p.75.
(69) Administratie Gezin en Maatschappelijk Welzijn-Afdeling Bijzondere Jeugdbijstand, “Gerechtelijke Jeugdbijstand voor minderjarigen in een problematische opvoedingssituatie - Regelgeving”, 1994, art.9.§23°, p.3